Spring naar de content
bron: matthias giesen

Lang leve het massatoerisme

Menigeen kijkt neer op de drommen mensen die iedere zomer weer liggen te bakken op hetzelfde strand bij Antalya, of zich laten voortduwen op een Venetiaanse gondel. Maar ‘avontuurlijke’ reizen vallen vaak tegen. Men zoekt op vakantie niet iets nieuws, maar veiligheid en comfort. Wat is daar eigenlijk mis mee?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Mijn vader heeft het allemaal vastgelegd, altijd druk in de weer met zijn geelfilters en blauwfilters en belichtingsmeter, maar die oude foto’s heb ik niet eens nodig om de beelden tot in detail in mijn herinnering terug te roepen. Dat van mijn moeder met name, die op handen en voeten door de lage opening van de tent kruipt, zich snuivend van weerzin op een luchtbed installeert en daar enigszins besmuikt een heupflesje cognac onder vandaan haalt dat door de kampleiding als contrabande zou worden beschouwd als ze werd betrapt.

Geen alcohol op onze terreinen, was het puristische motto van de Nederlandse Toeristen Kampeer Club (NTKC), die een vorm van kamperen voorstond zonder luxe en andere wereldse genoegens: eenvoudig en dicht bij de natuur.

Mijn moeder wapperde bij die gelegenheden dan ook demonstratief met haar handen om ons haar ‘dooie vingers’ te laten zien, die aan het uiteinde helemaal wit waren geworden van de kou. Kwestie van een slechte bloedsomloop. Dat flesje cognac moesten we dus niet opvatten als een inbreuk op de kampregels maar als een medische noodgreep, en bovendien was zíj beslist niet degene die voor dit primitieve gedoe had gekozen, wilde ze ons met dat gebaar maar even heel duidelijk maken. Mijn vader pareerde dat verwijt meestal door uiterlijk onaangedaan een scheerlijn aan te spannen die toch al strak stond, of nog maar eens een driftige ruk te geven aan het pookje van de primus. Het was meestal een nieuw exemplaar, die primus, want uiteraard het allerlaatste snufje op kookgebied dat hij bij de speciaalzaak van Carl Denig op de kop had weten te tikken: een baanbrekende constructie die niet langer door spiritus werd gevoed, met alle risico’s op brandblaren van dien, maar die je veilig kon stoken met behulp van ‘metablokjes’.

Elke uithoek van de wereld is inmiddels zo uitvoerig in beeld gebracht dat verbazing bij voorbaat uitgesloten lijkt.

Ik herinner me zelfs de kleren nog die mijn moeder droeg, terwijl ze zat te kleumen in zo’n druipnat dennenbos in Ootmarsum, of op het kale, door konijnen aangevreten gras van camping Rabbit Hill in het duingebied van Wassenaar. Om de een of andere reden had ze altijd een outfit aan die op voorhand al uitging van naargeestig weer en barre omstandigheden: plompe juchtlederen wandelschoenen met dikke rubberzolen (die schoenen moesten ’s winters in het vet worden gezet, anders kwamen er barstjes in het leer), geitenwollen sokken, een stevige rok van bruin ribfluweel en een geel, gegarandeerd water- en winddicht jack met een capuchon. En dat terwijl ik me toch echt geen uitdagender activiteiten te binnen kan brengen dan een tochtje op gehuurde fietsen of een paar honderd meter lopen naar het washok. Of was het een pomp? Mij staat nog iets bij van het geluid dat zo’n pomp maakt als je hem aanzwengelt, net een balkende ezel, want de dagelijkse gang naar de gemeenschappelijke watertoevoer om de jerrycan te vullen was mijn taakje. Voor de afwas, in een teiltje waarvoor we het water eerst moesten koken in een speciaal daartoe schoongehouden pannetje van onze aluminium pannenset.

Het is nu moeilijk voorstelbaar dat zulke weinig comfortabele uitstapjes vlak na de Tweede Wereldoorlog het allerleukste waren wat mijn ouders konden verzinnen als ze aan de invulling van hun vakantie dachten, maar toch is de rusteloze jaarlijkse volksverhuizing die wij inmiddels aanduiden met de term ‘massatoerisme’ aanvankelijk zo begonnen: in eigen land en in simpele tentjes. Toen de Canadezen en Amerikanen zich na de bevrijding terugtrokken lieten ze namelijk heel wat militair materieel achter, zodat je in de eerste jaren na de oorlog voor een prikje een oude legertent kon kopen of huren. Die waren toen natuurlijk allerminst ‘compact en lichtgewicht’: mijn ouders stuurden dat loodzware, onhandelbare spul met een vrachtauto vooruit en gingen zelf met de trein naar de plaats van bestemming.

Lichtgewicht kampeeruitrustingen bestonden toen overigens al. Carl Denig, een kleermaker in opleiding, kwam in 1911 na een studieverblijf in Engeland terug in Nederland, geïnspireerd door wat hij daar op kampeergebied had gezien, en ontwierp vervolgens zijn eigen eerste lichtgewicht tent. En een jaar later, in 1912, begon hij een eigen speciaalzaak, samen met zijn zuster Louise Denig en nog een paar anderen. Datzelfde jaar richtte hij de NTKC op, een club voor mensen die zich konden vinden in de gestrenge opvatting van omgang met de natuur die de leden met elkaar deelden.

De ordinaire, volkse variant bestond in die jaren uit het zogenaamde ‘bermtoerisme’: met een formica tafel en een paar klapstoeltjes langs de snelweg gaan zitten om met het hele gezin naar het verkeer te kijken. En een verbeterde, aanzienlijk duurdere versie daarvan werd gevormd door de eerste kampeerwagens en caravans, zodat je je eigen ‘vakantiehuisje’ achter de auto kon hangen en overal neer kon zetten waar je wou, lekker vertrouwd, met een flinke voorraad Hollandse eigenheimers en blikken tomatensoep in de keukenkastjes. Alleen de gegoede middenklasse – en daarvan weer het progressieve, min of meer socialistisch georiënteerde deel – koos voor de Carl Denig-formule: voor de ‘eenvoud’, en meed de drukste plekken, waar iedereen zomaar kon neerploffen met een foute transistorradio en een patserige, veel te grote bungalowtent. Van NTKC moest je lid worden om maar iets te noemen, als je toegang wilde krijgen tot hun zorgvuldig onderhouden terreinen, en vervolgens moest je ook nog een kampeerkaart aanvragen, na onder het toeziend oog van een mentor op een oefenterrein in Ommen te hebben gedemonstreerd dat je het kón:

Volgens de regels van de kunst kamperen, zonder anderen te storen, de natuur te schaden of rommel achter je kont te laten slingeren.

Een gevleugeld rijmpje luidde indertijd:

“Laat niet, als dank voor ’t aangenaam verpozen, de eigenaar van het bos de schillen en de dozen.”

Heel lang zijn mijn ouders overigens niet in dat deugdzame stadium blijven hangen, want toen ze eenmaal een auto hadden gekocht – als eersten in hun straat, ik zie hem nog in eenzame glorie bij ons voor de deur staan, een degelijke Opel Kapitän – verlegden ze hun grenzen en kozen voor een bestemming in ‘het buitenland’.

Tjonge, dat was wat, toen! Daar kon ik na de vakantie mee voor de dag komen in de kringgesprekken op mijn vrije school. Mijn vader had aan zijn frequente bezoeken aan het kampeermekka van Denig ook een fascinatie voor klimtouwen en stijgijzers overgehouden, zodat Zwitserland en de Alpen in mijn blikveld opdoken, en mijn moeder tot haar opluchting in een chaletje mocht bivakkeren in plaats van een tent. Maar vele malen mooier dan de bergen vond ik onze vakanties in Frankrijk: overnachten in hotelletjes langs de route naar het zuiden, in kamers met krakende mahoniehouten bedden en drie verschillende soorten bloemetjesbehang op de muur. Ik leerde waar een bidet voor diende, verbaasde me over de hagelwitte dekbedden, en dronk een slokje pastis mee met de grote mensen, op een marktpleintje in de schaduw van platanen. De eindbestemming was dan wel weer een camping, maar aan de Côte d’Azur voelde dat toch ineens heel anders en veel frivoler dan aan de oever van de Vecht. Er stond bijvoorbeeld altijd een voetbalspel onder zo’n stoffig afdakje van riet, waardoor het zonlicht gefilterd werd, en de zee was zo warm dat je er de hele dag in kon blijven ronddrijven, op een luchtbed.

Zo betoverend zijn die eerste indrukken kennelijk geweest, constateer ik achteraf, dat ze tot op de dag van vandaag bepalend zijn gebleven voor mijn smaak op vakantiegebied. Die is dus nogal simpel, om niet te zeggen kinderlijk, want enigszins blijven steken op het ambitieniveau van een tienjarige. Een schoolkind dat niks gewend was, aangezien er nog geen televisie bestond om de reiziger van toen te prepareren op de shock van een wereld voorbij de eigen voordeur, waar alles opeens compleet ‘anders’ bleek te zijn dan thuis. Zelfs zoiets gewoons als brood leek in de verste verte niet op het slappe spul dat ik gewend was, want in Frankrijk aten ze stokbrood, en daar wist nog geen enkele Hollandse bakker indertijd het fijne van.

Met zo’n volstrekt onvoorbereide blik van verwondering kun je nu niet meer om je heen kijken vermoed ik, zelfs niet als kind, want geen plek is nog onbekend op dezelfde manier als toen: iedereen is de hele wereld al over geweest, nog voordat hij ergens geweest is. Daar heeft de televisie voor gezorgd. En in de mandjes van Albert Heijn staan elke dag minstens zes verschillende soorten stokbrood.

De veertienjarige kleindochter van een vriendin ging een paar jaar geleden bijvoorbeeld met haar moeder een weekje naar Sri Lanka, om gerehabiliteerde olifanten in een wildreservaat te voederen en te wassen, waarbij ze en passant ook nog een uitgekiend potje leerde pokeren van een stel Australische backpackers, studenten in een gap year die eveneens grof geld betaald hadden om gigantische bergen mest weg te mogen kruien uit het olifantenverblijf.

En ik neem aan dat ze dat leuk en spannend heeft gevonden, maar met Aziatische olifanten had ze toen natuurlijk al lang en breed kennis gemaakt – up-close and personal – in de documentaires van Animal Planet en National Geographic. Wat haar betreft hadden die backpackers toch nog net ietsje meer indruk gemaakt.

De vraag is of dat jammer is, of we het werkelijk moeten betreuren dat elke uithoek van de wereld inmiddels zo uitvoerig in beeld is gebracht dat verbazing bij voorbaat uitgesloten lijkt en de organisatoren en reisleiders van actieve doe-vakanties zich in de gekste bochten moeten wringen om hun klanten nog een suggestie van authenticiteit en onvoorspelbaarheid aan te smeren.

Het is niet bevorderlijk voor de status om in de vakantie precies te doen wat alle andere makke schapen ook doen.

Het echte ‘reizen’, op eigen houtje en buiten de gebaande paden, is namelijk op één punt wel degelijk voorspelbaar: je weet van tevoren dat het bar omslachtig, frustrerend en ongerieflijk gaat woorden. Behalve bij een handjevol wetenschappelijk geïnteresseerde ontdekkingsreizigers in de negentiende eeuw, en een paar excentrieke loners in de onze, zoals Redmond O’Hanlon en Bruce Chatwin, is er geen mens die zich daar voor zijn plezier aan waagt. We lezen er graag over, en er zijn schitterende films over gemaakt, maar we doen het de echte waaghalzen niet na. Voor zover we zogenaamd het ‘avontuur’ opzoeken in de vakantie – uit statusoverwegingen, omdat het cool is – zorgt de touroperator er wel voor dat de goede afloop bij voorbaat vaststaat.

Je kunt alleen maar concluderen dat de meeste mensen in de vakantie niet op zoek gaan naar iets nieuws, maar juist in grote lijnen willen wat ze thuis ook al hadden. Veiligheid en comfort. Maar dan met beter weer en zonder de druk van allerhande verplichtingen. Ze willen dus niet zozeer ergens heen, maar vooral ergens vandaan. Ze zijn massaal op de vlucht voor de sleur van alledag: voor de veeleisende chef waar ze niet mee overweg kunnen, de rijen bij de kassa van de supermarkt, voor de blauwe enveloppen op de deurmat, en – wie weet – ook voor het bange vermoeden dat hun huiselijk leven onderhand een paar sleetse plekken is gaan vertonen. En dan zwijg ik nog over ongrijpbaarder angsten, zoals de vrees voor ouderdom en lichamelijk verval, voor mislukking en verlies, en voor het soms even doorbrekende besef dat het hoogstens een kwestie van tijd is voordat die ongenode gasten aan de deur zullen kloppen.

Het begrip ‘geheel verzorgde vakantie’ brengt precies tot uitdrukking op welke behoeften het massatoerisme inspeelt: het is het verlangen naar de alomvattende omhelzing die eigenlijk alleen voor een mens is weggelegd als hij nog een baby is, eventjes dus maar, en een moeder heeft die garant staat voor een onuitputtelijke stroom eten, drinken, warmte, schone kleren en frisgewassen lakentjes. Veel dieper dan de wens om nieuwe indrukken op te doen zit de infantiele behoefte om gekoesterd te worden, waar we ons stiekem een beetje voor schamen, en waar we dus niet vaak openlijk aan toe zullen mogen of durven geven.

Een vorm van georganiseerde regressie, daar heeft het moderne massatoerisme nog het meeste van weg. En dat is goed, heel goed zelfs, want op die manier komen ganse volksstammen overwerkte vaders en overvraagde, schuldbewuste werkende moeders toch nog een beetje tot rust, terwijl de barkeerper van hun all-inclusive resort aan de Turkse Riviera nog een screwdriver voor ze mixt en het animatieteam hun kinderen aangenaam bezighoudt.

Tot zover is alles duidelijk, maar wat de discussie over de gedaante die het massatoerisme heeft aangenomen nog weleens verwarrend maakt, is een bepaald soort hypocriet snobisme, dat toeristen ertoe brengt om te beweren dat ze een bloedhekel hebben aan nu juist… Al die ándere toeristen. Het is namelijk niet statusverhogend om in de vakantie precies te doen wat alle andere makke schapen ook doen, en dus moet de illusie van de liefde voor het Grote Avontuur in stand worden gehouden. Hoe verleidelijk, maar ook hoe bedrieglijk dat is kun je zien in populaire series als Expeditie Robinson: in het begin verheugen alle deelnemers zich nog mateloos op een soort ideale vakantie, zo een die weken of zelfs maanden duurt, en die alle ‘natuurlijke’ ingrediënten waar reisgidsen mee schermen royaal in zich verenigt: ongerepte Bounty-stranden, palmbomen, een hemelsblauwe lagune en kristalhelder water uit een bron in het bos. Het enige kledingstuk dat je daar nodig hebt is een bikini, en de enige prestatie die van je wordt gevraagd is dat je een handje helpt bij het stoken van een vuurtje en het verschalken van een passerende vis. Verrukkelijk toch?

Ach, denk je als tv-kijker dan algauw, uiteraard stikjaloers: wat zeuren die mensen toch over vermoeidheid, honger en dorst? Ihre Sorgen möchte ich haben!

Maar inmiddels weet ik wel beter, want de enige keer dat ik twee dagen heb moeten doorbrengen op zo’n maagdelijk strand, ergens in de Stille Oceaan – op hetzelfde als ‘paradijselijk’ afgeschilderde eilandje in de buurt van Samoa, waar Margaret Mead in de jaren dertig haar beroemde cultureel-antropologische onderzoek heeft gedaan – bleek juist die veelgeprezen ‘ongereptheid’ een ware bezoeking te zijn. De zon was lustig doende met het branden van gaten, zowel in de ozonlaag als in de huid op mijn schouders, nergens een plekje in de schaduw, en ook nergens een behulpzame inboorling te bekennen die ligbedden, parasols en een lauw blikje cola in de aanbieding had. Op dat eiland was helemaal níets dat bescherming bood.

Kijk, zo authentiek willen we de natuur nou ook weer niet beleven, en dus moeten we maar eens realistisch worden en gewoon erkennen dat het massatoerisme een van de betere uitvindingen is waar de mensheid op kan bogen. Oké, sommige steden barsten er bijna van uit hun voegen, zoals Venetië en Florence, en wat er de afgelopen vijftig jaar allemaal gebouwd is aan helse hotels van twaalf verdiepingen, overal waar de projectontwikkelaars nog een stukje kust konden vinden dat nog niet hopeloos verpest was, tart elke beschrijving. Maar dat neemt niet weg dat er veel mensen gelukkiger van geworden zijn. Arme mensen in arme landen die het van het toerisme moeten hebben om zichzelf in leven te houden, en iets minder arme mensen in iets minder arme landen die te weinig verdienen voor een echt chic hotel (denk aan Maleisië of de Malediven), maar gelukkig het hele jaar door wel met open armen worden ontvangen door Corendon, die je voor een paar tientjes afleveren op het strand van Kos of Antalya.

Voor mij is dat overigens niet weggelegd, daarvoor heeft de ideologie die de NTKC destijds uitdroeg te diep wortel geschoten in mijn jeugd: ik verlang in de vakantie nog steeds naar een dosis ‘natuur’, zij het dan niet in haar meest woeste, ongenaakbare vorm, maar op een prettige, beschaafde manier ‘aangelengd’, zoals Nescio dat placht te noemen.

Dit jaar wordt het een huisje in Spanje, dicht bij de kust, maar diep genoeg verscholen in de ruige bossen op een berghelling in het binnenland om in de wijde omtrek geen enkele andere reiziger tegen te hoeven komen, alsof we heel Andalusië voor onszelf hebben gereserveerd. Wat niet het geval is, gelukkig, want anders zouden we niet zo gemakkelijk aan een huurautootje kunnen komen, en twintig kilometer verderop een wandelboulevard met een keur aan voortreffelijke visrestaurantjes kunnen vinden. Waar ze vloeiend Engels spreken uiteraard, en ook dat hebben we dan toch maar weer aan dat veelgesmade massatoerisme te danken. Bovendien, wat heet massa? Met een beetje beleid valt dat reuze mee.