Spring naar de content
bron: anp/bert verhoeff

‘Ik hoop voor je dat er asperges zijn in het hiernamaals’

Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014) was dichter, prozaschrijver, vertaler en journalist. Ingmar Heytze is dichter en columnist en schrijft hem een brief.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ingmar Heytze

Waarde Gerrit,

“De uil/ door de schoorsteen de dood ingedreven.” Een dichtregel van jou. De eerste die me inviel toen ik hoorde van je overlijden. lk zat op een con­gres in Galgenwaard, het stadion van FC Utrecht, een verslag van de dag in dichtvorm te schrijven. Toen mijn telefoon zonder onderbreking begon te zoemen spoedde ik me naar het toilet. Daar las ik in vijfvoud je doodsbericht.

Meteen na de uilenregel dacht ik: Je vorm is bijna je worm. Nogal oneerbiedig, maar ook dat heb je geschreven, ergens op de helft van je leven, onge­veer aan het begin van het mijne. Met de raadsels van de tijd en de dood kan ik nog wel leven. Het is dat eeuwige, onwillekeurige rekenwerk dat me nekt, de stomme sommetjes van onze tijdelijkheid.

Nog even over die uil. Ik heb gehoord dat het je werkelijk is overkomen. Ergens in de winter kukelde een onfortuinlijke, onhandige uil door de schoorsteen van je huis in Frankrijk. Eenmaal binnen heeft hij een tijd radeloos rondgewiekt en in zijn angst alles ondergescheten. Ten slotte belandde hij uitgeput op het bed. In de lente vond je het vreemde stilleven van ‘een proper karkas/ met machtige vleugels’. Als ik het gedicht mag geloven, heb je hem maar met de rest van het afval verbrand.

De bundel Een geur van verbrande veren werd me bijna een kwart eeuw geleden toegeschoven door Jan Wolkers. Niet omdat hij ervan af wou, maar omdat hij hem zo goed vond. Jan heeft de titel­pagina voor me volgekalkt in dik, vuurrood potlood: “In dichterlijke vriendschap, opdat de uil niet in de dood gedreven wordt – voorlopig.” Toen je een paar jaar later voordroeg op de Nacht van de Poëzie, nam ik de bundel mee om een hand­tekening te vragen. Je fronste lichtelijk toen je de bundel opensloeg en de rode hanenpoten zag. Ik legde het uit. “O, dat is aardig van Jan,” zei je met de ondoorgrondelijkheid van een sfinx. Daarop haalde je een vulpen te voorschijn en zette uiterst rechtsonder aan de pagina een bescheiden, kaars­recht paraafje in zwarte inkt. Dit is zo’n jaar dat alle dichters die nog sterven moeten, bijna zeker weten dat de dode dichters – wat waren het er veel, dit jaar, of lijkt dat elk jaar maar zo? – elders aan een tafel zitten te eten, te drinken, te lezen, te schrijven en te roken. Zo’n soort hiernamaals stellen we ons graag voor, al weten we natuurlijk wel beter. Het is totale onzin, een ‘sprookje bij god’, zoals je ergens schrijft. Toch hoop ik voor je dat er daar asperges zijn. En uilen die niet ruiken naar verbrande veren, maar naar verrukkelijk, kakelvers uilskuikendons.