Spring naar de content

Met ‘Sonny Boy’ in Suriname

Begin mei, net voor de overstromingen, verscheen in Paramaribo een speciale editie van Sonny Boy, een liefdesgeschiedenis van een Surinaamse man en een Hollandse vrouw in de jaren dertig. Annejet van der Zijl beschrijft hoe haar hoofdpersoon weer thuiskwam en zijzelf ook een beetje.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Annejet van der Zijl

Het mooiste moment van de hele reis komt eigenlijk meteen aan het begin. Dat wil zeggen, een etmaal nadat we de vliegtuigtrap op Zanderij zijn af gelopen en ik de tropenlucht weer over mijn huid heb voelen glijden. Dat gevoel is nergens anders mee te vergelijken, het is ook niet op te roepen, het is alleen iets wat je meteen, onmiddellijk herkent. Net als de snel invallende schemering tijdens de kilometerslange autorit naar Paramaribo, en de manier waarop de stad zelf in de uren na zonsondergang weer tot leven komt. Voor mij is het nog maar de derde keer dat ik hier zo aankom, maar ik kan me levendig voorstellen hoe Surinamers die uit Holland komen het ervaren: het ultieme gevoel van thuiskomen.

En dat laatste woord valt me een dag later ook in, als we in warenhuis Kersten & Co de Surinaamse editie van Sonny Boy, tevens de eerste aflevering van het Suriboek, presenteren.

Het idee was een klein jaar eerder geboren, tijdens een vergadering bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. In Nederland waren op dat moment al meer dan 100.000 Sonny Boy‘s verkocht. Tot onze verbazing, want dat de beschrijving van de lotgevallen van een tweetal onbekende mensen zo’’n succes zou kunnen worden, had werkelijk niemand verwacht. De mannelijke hoofdpersoon is een Surinamer en een deel van het boek speelt in de toenmalige kolonie, en vandaar dat Paulien Loerts, destijds hoofd marketing en tegenwoordig directeur van Querido, zich afvroeg hoe het eigenlijk stond met de verkoop in Suriname. Even later kwam het antwoord: 700 exemplaren.

Tja. Toen ik in 2003 en 2004 voor research voor het boek in Suriname was, was het me al opgevallen dat boeken daar relatief duur waren. Inmiddels had ik gehoord dat de paperbackversie van Sonny Boy er maar liefst 20 euro kostte — en dat in een land waar een gemiddeld dagloon maar een fractie is van dat hier in Nederland. Verwonderlijk was de geringe afzet daar dus niet, maar jammer vond ik het wel. Want nu bleek het boek in Suriname alleen maar bereikbaar voor de elite, terwijl ik bij het maken ervan gehoopt had juist jongere Surinamers een ander rolmodel te kunnen geven dan de stereotiepe geknechte slaaf of verslaafde mislukkeling zoals die maar al te vaak in publicaties over Surinaamse mannen figureren. In Nederland was ik in die opzet overigens wel geslaagd, getuige een mevrouw die ooit naar me toe kwam tijdens een lezing en vertelde dat het boek in de Rotterdamse gevangenis waar zij werkte onder Surinaamse gedetineerden een grote hit was.

Mijn uitgeefster, Janny Nijhof, is echter nooit voor één gat te vangen. “Nou, dan maken we toch een goedkopere Surinaamse editie,” zei ze opgewekt. Ze wist waar ze het over had, want ze had jarenlang gewerkt bij Bulkboek, de reeks die generaties scholieren — waaronder ook ik — van goedkope en hoogwaardige literatuur voorzag. Vervolgens rolde het balletje verder, op een golf van enthousiasme. Werkelijk iedereen werkte belangeloos mee: niet alleen de uitgeverij en ikzelf, maar ook Sefanja Nods, Sonny Boy’s schoondochter, die al zo’n glansrol had gespeeld bij de totstandkoming van het oorspronkelijke boek en nu nog meer fraaie familiefoto’s en andere zaken uit de familiearchieven opdook. En terwijl het op krantenpapier gedrukte Bulkboek er destijds nog ietwat goedkoop uitzag, had Janny deze keer een veel chiquere versie voor ogen. “Een mooi tijdschrift, een soort Linda,” zoals ze zei.

Er werden ook nog wat extraatjes aan de oorspronkelijke tekst toegevoegd, zoals het fraaie portret van Waldemars zoon Waldy, alias Sonny Boy, dat eerder in dit blad verscheen, en een hoofdstuk dat uit de Nederlandse versie weggelaten was omdat het niet goed in de structuur van het verhaal te passen viel. Ik was zeer gehecht aan ‘De Dageraad’, dat ging over de geschiedenis van de gelijknamige plantage waar Waldemars familie vandaan kwam, en had het met bloedend hart geschrapt, dus ik was heel blij met deze kans het alsnog in druk te laten verschijnen.

Vormgeefster Nanja Toebak ten slotte goot het geheel in de vorm van een soort glossy magazine dat er zó aanstekelijk uitzag dat als vanzelf het idee om hier een reeks van te maken uit de lucht kwam vallen.

En dus zag ik op een warme avond in april, op een ruwe, witgeschilderde cementen muur in warenhuis Kersten, het meer dan levensgrote beeld van een veertienjarige Waldemar verschijnen, licht trillend omdat de diaprojector niet al te stevig was neergezet. Kersten is de Bijenkorf van Paramaribo, en zeker zo oud, dus ik kan er gevoeglijk van uitgaan dat de echte Waldemar hier ooit heeft rondgelopen — toen nog een onbezorgde tropenjongen, die er geen idee van had wat het leven allemaal voor hem in petto zou hebben. Wie het boek gelezen heeft, weet dat alles veranderde nadat hij op 22 oktober 1927, negentien jaar oud, op de boot stapte om te gaan studeren in het verre Holland. En die herinnert zich ongetwijfeld ook dat, hoeveel heimwee hij ook had naar zijn geboorteland, Waldemar zoele tropenwind nooit meer op zijn huid zou voelen. In plaats daarvan voerde het lot hem naar het concentratiekamp Neuengamme en een ijzig koude Oostzee. Maar nu was de jongen met de ernstige ogen toch even terug in warenhuis Kersten en had ik het gevoel dat ik hem ondanks alles nog een beetje thuis heb kunnen brengen.

Onze Surinaamse Sonny Boy had geen warmer onthaal kunnen krijgen. Dat was niet in het minst te danken aan het feit dat Henry Strijk en Nita Ramsharam zo vriendelijk waren een groot deel van de donderdagavonduitzending van hun televisieprogramma Paramaribo Vandaag aan de verschijning van het eerste Suriboek te wijden. Het programma is te vergelijken met ons NOVA, maar haalt kijkcijferpercentages waar Nederlandse televisiemakers slechts van kunnen dromen: avond na avond wordt het maar liefst door vijftig procent of meer van de Surinaamse bevolking bekeken. Sonny Boy was dus op slag beroemd in Suriname — later hoorde ik dat er zelfs tot in kleine indianendorpjes in Galabi, toch uren varen met de korjaal van de bewoonde wereld, over gesproken wordt. En voor mij is rustig rondlopen in mijn hotel of in Paramaribo er vanaf dit moment echt niet meer bij. Voortdurend word ik aangesproken: “Ach, u bent toch die mevrouw van dat boek… ” 

De presentatie zelf was zo’n avond die je je later alleen nog maar als een wirwar van indrukken herinnert, een soort kaleidoscoop vol kleurige beelden die maar geen eenheid willen gaan vormen. Veel, heel veel mensen, veel camera’s, veel flitslicht, veel lachende gezichten, warme handdrukken en brasa’s, omhelzingen op z’n Surinaams. Het is behalve figuurlijk ook letterlijk erg warm, om niet te zeggen bloedheet. En daar doet de enorme airco die pal achter het podium op volle kracht staat te loeien niets aan af. Het enige resultaat is dat alleen de voorste rijen nog iets van het gebeuren op het podium kunnen volgen, aangezien de geluidsinstallatie ook nog eens hapert. Interviewster Nina Jurna slaat zich echter met verve door de chaos heen en presidentsvrouw Liesbeth Venetiaan blijft onverstoorbaar glimlachen en neemt met de gratie van een ware first lady het eerste exemplaar van het Suriboek in ontvangst. En dus prijken we de dag erna allemaal stralend in de plaatselijke kranten.

Hoera — ons Surinaamse kindje is geboren, en het ziet er, daar is iedereen het over eens, prachtig uit. De drukkerij hier in Paramaribo heeft haar werk uitstekend gedaan. Ook het voornemen om het betaalbaar te houden is goed gelukt, want het vliegt de winkels uit. Tot mijn verbazing verdringen mensen zich soms met zes exemplaren tegelijk rond mijn wankeIe signeertafeltje. Dat laatste heeft, zo horen we, ook te maken met belangstelling uit Nederland. Al voor we weggingen hadden we heel wat verzoeken gekregen om een exemplaar, en een bekende boekhandelsketen wilde er zelfs al duizend hebben om ze te kunnen verkopen. We hadden echter steevast geweigerd: nee, déze Sonny Boy is exclusief voor Suriname. Maar, zoals boekhandelaar Frits Terborg ons toefluistert: Surinamers zijn koopjesjagers en de eerste stapels Suriboeken worden al naar Nederland verstuurd lang voor we zelf weer op Zanderij verwacht worden. 

Maar geen feestje zonder wanklank, en nadat we ons een paar dagen gekoesterd hebben in de illusie dat dit nou eens een plan was dat alleen maar leukigheid heeft opgeleverd, ontstaat er plots toch nog een heuse rel rond ons kindje. De kranten staan er vol van: “Schrijversgroep ’77 distantieert zich van Suriboek.” Wat is het geval? Uit praktische overwegingen is besloten om ons bezoek aan Suriname samen te laten vallen met een tournee van een stichting die lezingen van Nederlandse kinderboekenschrijvers op Surinaamse scholen organiseert. In dat kader zijn Francine Oomen, Hans en Monique Hagen en Bart Moeyaert tegelijkertijd met ons in Paramaribo. Maar de desbetreffende stichting verricht ook enkele hand- en spandiensten voor ons project, en daardoor heeft kennelijk het misverstand postgevat dat ze ook inhoudelijk wat te maken heeft met het boek. En als één van de medewerksters in een interview verklaart dat het Suriboek gesubsidieerd word door de Taalunie, is voor een aantal Surinaamse schrijvers de maat vol — en niet ten onrechte. Want, zo redeneren zij, waarom profiteert dan uitgerekend een voor hen onbekende Hollandse bestsellerauteur als eerste van dit mooie initiatief en deze subsidie, en niet een van hén?

Bij wijze van protest laten de Surinamers de bezoekende kinderboekenschrijvers weten dat ze niet langer welkom te zijn op een gemeenschappelijke discussieavond die halverwege de week gehouden wordt. En onze mooie, met zulke goede bedoelingen gemaakte Sonny Boy — en ik erbij — wordt in de pers plots afgeschilderd als een gemene cultuurimperialist die nog aan oneerlijke concurrentie doet ook. 

Natuurlijk gaan we alsnog — als bezoekers  — naar de discussieavond om uit te leggen hoe de vork in de steel zit en duidelijk te maken dat er aan dit Suriboek werkelijk geen cent subsidie te pas is gekomen. Sterker nog, dat de uitgeverij er flink op heeft toegelegd. En dat werkt: op persoonlijk vlak is de kou eigenlijk al heel snel uit de lucht, en ook in de media bloedt de discussie bij gebrek aan nieuwe ammunitie spoedig dood. En daarmee is de reputatie van dit met zoveel inzet en liefde tot stand gekomen initiatief gelukkig gered.

Ondertussen verglijden onze dagen in Paramaribo in één grote wervelwind van optredens, interviews en andere activiteiten. Ikzelf blijk ingeroosterd te zijn voor tal van schoolbezoeken, wat uitdraait op een soort hordenloop-met-hindernissen: zo zijn ze op de ene school door de Hollandse organisatie niet eens op de hoogte gesteld van onze komst en wordt me op een andere een grote, met zo’n 125 pubers gevulde zaal aan een van de rumoerigste verkeersaders van de stad toebedeeld — en dat zonder geluidsinstallatie. Het levert komische taferelen op als ik me met de megafoon van de conciërge alsnog verstaanbaar tracht te maken, maar het is tot mijn verdriet en frustratie bijna ondoenlijk om er onder deze omstandigheden toch nog een geslaagde lezing van te maken. Gelukkig krijg ik dankzij de beleefdheid van de Surinaamse kinderen en de inzet van de leerkrachten af en toe toch het gevoel dat ik iets over weet te brengen. Sefanja Nods staat me dapper bij, terwijl uitgeefster Janny zich in de hitte van de ene naar de andere afspraak spoedt om de toekomst van het Suriboek te waarborgen en vriend Jo als een soort literair zendeling langs weeshuizen trekt om een door de zoon van Annie M.G. Schmidt ter beschikking gestelde partij kinderboeken van een passende bestemming te voorzien.

Tussen alle bedrijven door ontmoeten we oude bekenden en nieuwe vrienden. Zo worden we door schrijfster Ellen Ombre uitgenodigd om met een bootje de rivier af te varen tot aan de oceaan om te zwemmen en dolfijnen en ibissen te bekijken. Ik kende Ellen al uit Amsterdam, waar ze steevast grote indruk maakte door haar imponerende, statige verschijning. Maar nu ze sinds enkele maanden definitief in Suriname woont en haar intrek heeft genomen in een stille, koele bungalow aan de rivier, is daar nog iets bij gekomen, want ze is zichtbaar gelukkig en ontspannen, en als een zorgzame moeder zorgt ze ervoor dat het ons op ons tripje aan niets ontbreekt. Ik ben bijna jaloers als ik haar zo meemaak — was ik ook maar Surinaams, had ik ook maar een excuus om hier te komen wonen en me op zondagochtend in een bootje door dolfijnen te laten wiegen!

Andere Nederlanders hebben die Surinaamse wortels als excuus helemaal niet nodig. Zo verhuisde voormalig Parool-journaliste Leonoor Wagenaar en haar man René Segerius enige jaren geleden naar Paramaribo om daar een nieuw leven te beginnen en hun droomboot te bouwen. De Mi Gudu is nu bijna klaar, en met gepaste trots worden we rondgeleid op hun kruising tussen een salonboot en een cruiseschip, die binnenkort een vaste verschijning zal worden op de Surinaamse wateren. Vervolgens nemen ze ons mee naar een nieuw en dus nog rustig resort aan de Surinamerivier, waar we de dag op gepaste manier doorbrengen — dat wil zeggen in een hangmat, een Parbo-biertje in de hand en ‘no span!’ ofwel geen stress, zoals ze hier zeggen.

Maar zij zijn lang niet de enigen die hun heil definitief in de voormalige kolonie gezocht en gevonden hebben. Ook mensen als journaliste Hennah Draaibaar, schrijfster Tessa Leuwsha, regisseur Pim de la Parra en actrice Helen Kamperveen zijn weer trotse ingezetenen van hun vaderland en zorgen voor een nieuw elan dat overal voelbaar is. In vergelijking met enkele jaren geleden gaat het beslist beter met Suriname. “Minder slecht,” zegt een van zichzelf toch al niet al te vrolijk ogende taxichauffeur desgevraagd — maar dat is al heel wat in een land dat in zijn geschiedenis zijn portie aan zware tijden meer dan gehad heeft.

En toch word ik af en toe overvallen door een vlaag van acute heimwee, en dat ligt niet aan mijn gezelschap of aan de grote hartelijkheid waarmee we overal verwelkomd worden. Het ligt aan mij. Of beter gezegd, aan mijn overladen programma. Het duurt een paar dagen voor ik me realiseer dat ik terugverlang naar de tijd dat ik hier nog gewoon aan het werk was, toen ik nog niet op de televisie geweest was, nog niemand een handtekening van me wilde en Sonny Boy alleen nog maar een droom in mijn hoofd was. En het spijt me dat ik door alle publicitaire gewoel en optredens nu juist geen tijd heb om die mensen op te zoeken die me toen hielpen, die archieven voor me doorzochten en me vergezelden op mijn — uiteindelijk vergeefs gebleken — speurtochten naar De Dageraad.

Pas op de allerlaatste dag van ons verblijf zie ik even kans om aan de tourneedrukte te ontsnappen. Ik ga langs bij Laddy van Putten, directeur van het in Fort Zeelandia gevestigde Surinaams Museum. Ooit kwam hij als jonge man naar Suriname om daar het erfgoed van de voormalige kolonie voor de tand des tijds te behoeden en de jonge democratie te helpen haar veelbewogen geschiedenis op te tekenen. Inmiddels heeft hij nog er decennia werk op zitten en uitgekeken is hij nog lang niet — welgemoed schat hij in nog wel enkele levens nodig te hebben om de culturele en historische rijkdom van dit land echt goed in kaart te brengen. Vanaf de eerste keer dat ik bij hem kwam, was hij enthousiast over mijn plannen de geschiedenis van Waldemar Nods te reconstrueren, en zowel wat betreft onderzoek als wat betreft het manuscript hebben hij en zijn medewerkers een onmisbare bijdrage aan het boek geleverd. “Ach,” zegt hij, terwijl we nog een beetje na zitten te genieten van het succes van het project, “wat leuk dat je verhaal over De Dageraad nu toch nog verschijnt. Grappig ook, want volgens mij zijn de stenen op de binnenplaats van het Fort daarvandaan afkomstig.” Ik spits mijn oren: de binnenplaats van Fort Zeelandia is immers een van de meest schuldige plaatsen in de recente Surinaamse geschiedenis, want hier werden in de nacht van 8 op 9 december 1980 vijftien tegenstanders van het Bouterse-regime vermoord. 

Het zou wel heel toevallig zijn als uitgerekend deze letterlijk en figuurlijk met bloed bevlekte stenen afkomstig waren van mijn onbereikbaar gebleken plantage. Maar het duurt nog geen minuut of Laddy heeft het document tevoorschijn getoverd dat zijn gelijk bewijst. “Kijk,” zegt hij, “in 1975 heeft de toenmalige hoofd Bosbouw die stenen door indiaanse dragers van De Dageraad laten halen. Ja hoor, die meneer leeft nog. Hij is net hier geweest, maar hij woont in Holland. En hij wist veel van dat gebied.”‘

En zo vind ik geheel per ongeluk toch nog een levende ziel die voet aan grond heeft gezet op mijn verre plantage. En aangezien ik geloof in voortekenen — zeker waar het boeken betreft, want het kan toch beslist geen toeval zijn dat er op de plantagekaart van Suriname onder andere een Jagtlust en een Anna vermeld staan (twee andere titels van Annejet van der Zijl, red.) — weet ik dat ik nu ook mijn excuus gevonden heb om toch hier weer naar terug te keren.

De volgende dag loop ik de trap van de al warm draaiende Boeing 747 weer op. Mijn keel doet zeer en mijn stem ben ik voorlopig ook kwijt. Bovendien vertrek ik met tegenzin, want ik had zo graag nog wat meer willen genieten van dit mooie land. Maar Waldemar is goed thuisgekomen, en het Suriboek lijkt een vruchtbaar literair leven tegemoet te gaan. Van alle kanten hebben mensen zich bereid getoond zich in te zetten voor een vervolg, en een heel bekende Surinaamse schrijfster heeft zelfs al een van haar boeken ter beschikking gesteld voor de tweede aflevering, al mag dat nog niet bekend worden. En ook ikzelf heb er weer een droom bij — mijn laatste woord over dit land is hopelijk nog niet geschreven.