Spring naar de content
bron: anp

Marktkoopman van de blues

De Johnny Jordaan-snik, de Willy Alberti-galm, het vibrato aan het einde – we zullen ze missen, zijn meezingers over eenzaamheid waar iedereen vrolijk van werd. ‘Zo ‘over the top’ dat je erom moest lachen, terwijl het toch onmiskenbaar ook over jou ging.’ Bij de dood van André Hazes.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Martin Schouten

Hazes?” vroeg het bezoek me soms. “Hou jij van André Hazes?”

“Ja, luister maar eens.” Plaat opgezet. Blazersintro, smerige gitaar en dan zijn stem uit de speakers: Hier geef ik geen stuiver voor…

Rockende blues waar de damp vanaf slaat. Een nummer van Rufus Thomas waar onze man uit de Pijp een Nederlandse tekst op had gemaakt: Ik ben een gokker.

Zo stonden er meer op het in 1989 verschenen album Dit is wat ik wil. Nummers van Ray Charles, Fats Domino, Elmore James, B.B. King, Otis Redding en Ike Turner. Met Jan Akkerman op gitaar, Herman Brood achter de piano en een band die soms een paar maten stilviel om de stem van Hazes in al zijn glorie alleen te laten.

“O,” zei het bezoek dan verbluft, “dat kende ik niet.”

Om daar dan soms zuinig aan toe te voegen: “Maar hij doet wel erg veel voor een blueszanger.”

“Niet meer dan James Brown.”

“Dat niet, maar…”

Tijd dus om Volgens mij ben ik getrouwd op te zetten, ook zo’n lekkere stamper met een gierende gitaar en een bluesy mondharmonica.

Met dit album vierde Hazes dat hij tien jaar bij EMI zat. De platenmaatschappij wilde hem een cadeau geven.

“Ik kon kiezen,” zei hij in zijn boek Al mijn woorden (2001), “uit een zeilboot of het maken van een bluesplaat. Nou, dat was niet zo moeilijk! Dat werd dus een bluesplaat!”

Dit is wat ik wil. Veelzeggende titel.

De blues was zijn grote liefde sinds hij als jongen Muddy Waters in het Concertgebouw had gehoord.

“Als ik over tweehonderd jaar opnieuw word geboren, dan is het als blueszanger.” Hoe goed hij dat kon, zagen we nog eens op de avond na zijn dood, toen in een van de vele aan hem gewijde televisie-programma’s iets werd getoond van een optreden uit 1984 in Carré, waar hij het A-wop-bop-a-loo-bam van Little Richard inzette. Een klein, dik mannetje met een grote kuif en de energie van een koopman die zijn laatste sinaasappels nog even kwijt wil voor het sluiten van de markt.

Een Nederlandse Elvis Presley.

Hij zong niet laidback, zoals zijn Amerikaanse helden. Hij hapte in de woorden als een hongerig kind. Maar zodra hij beet had, kon hij het ook weer stil laten vallen, om dan op een onverwachte plek door te gaan, zoals in de onbegeleide stukjes van Ik ben een gokker, waar hij glorieus het ritme omspeelt.

De blues was een van de bronnen waar hij uit dronk, maar het Amsterdamse levenslied was goddank nog veel heviger aanwezig in zijn muziek. Veel meer dan een imitator van een geliefd Amerikaans genre was hij de voortzetter van een Amsterdamse traditie. De Johnny Jordaan-snik waarmee hij een woord een zetje kon geven, de Willy Alberti-galm waarmee hij zijn klinkers liet glanzen, het vibrato waarmee hij het eind van een zin nog even een zwiep kon geven. Maar daar wilde hij dan geen traditionele Jordaan-accordeon meer onder; hij had liever een rockgitaar en een scheurende tenorsax. Die kreeg Hazes, na enkele valse starts als platenartiest, in 1980 van EMI-producer Tim Griek, ex-drummer van de popgroep Ekseption.

Het levenslied in een modern jasje, daar kwam het op neer, waar Griek een term voor verzon: ‘levenspop’.

Hazes zelf schreef het grootste deel van het repertoire, waarbij hij vrijelijk titels leende van grote voorgangers als Tante Leen (Diep in mijn hart) en De Zangeres Zonder Naam (De vlieger) en hij soms een greep deed uit het Italiaanse repertoire van Willy Alberti (Piove, Volare). Maar zijn doorbraak kwam met eigen teksten (de muziek was altijd van anderen) als ’n Beetje verliefd. Heel Nederland kon in 1981 dat liedje meegalmen: In een discotheek zat ik van de week… Teksten die, als je ze leest, vaak voor geen meter lopen. Maar als hij ze zong, wist hij ze zo in te delen dat ze wél klopten.

Een jongen verdwaald in het leven en altijd gespannen: doe ik het goed, houden ze wel van me? Daar heeft hij liedjes van gemaakt

Ik hoorde Hazes – nadat ik via Dit is wat ik wil was bekeerd – voor het eerst live in 1992 of daaromtrent in Marcanti, na een voorprogramma met mindere goden, dat zo lang duurde dat ik eigenlijk al helemaal geen zin meer had in Hazes. De rest van het publiek wel, want al zijn nummers werden zó hard meegegalmd dat je hem zelf eigenlijk niet meer kon horen, wat me toen vreselijk ergerde. Ik wilde Hazes horen en niet de zaal. Maar op de avond na zijn dood zag ik hoe een voort- durend op de rand van tranen verkerende Hazes in Villa Felderhof luisterde naar Laat me, het nummer meezong en tegen de ook aanwezige Simone Kleinsma zei: “Kom…” Hij wilde dat ze ook meezong. Betekende blijkbaar veel voor hem. Samenzang.

Altijd eenzaam en daar erg onder lijden, daar gaat het steeds weer over, en je zou zijn teksten kunnen zien als huilbuien waarvoor hij een vorm heeft gevonden. Altijd in de ik-vorm, alsof het over hemzelf gaat, net als de liedjes van Johnny Jordaan, die zijn ge- voel ook over zijn kleren heen droeg. En niet zoals De Zangeres Zonder Naam, die eigenlijk altijd over andermans ongeluk zong. Hij zong over zijn eigen leven. Dat was zijn kracht – een kind met een gat in de ziel.

In 1999 zag ik hem tijdens het Jordaan- festival op de Elandsgracht. Geen orkest erbij, alleen de vooraf ingespeelde muziektape waarmee hij het merendeel van zijn schnabbels moet hebben afgewerkt, waarvan iets te zien was in de film Zij gelooft in mij. Geheide meezingers, maar ook het mij toch iets meer plezier gevende Buona Sera/ O Marie waarin hij die oude Louis Prima-rockers van zijn stem voorzag, rond de (door Gerbrand Westveen?) nagespeelde solo’s van Sam Butera op tenorsax. Fijne avond, met het ideale Hazes-publiek en een goddank goed hoorbare zanger.

De laatste keer dat ik hem zag, was in zijn Vinkeveense stamcafé De Plashoeve, waar een nieuwe cd werd gepresenteerd. Dat was in de zomer van 2001, toen hij besloten had om voortaan een zwarte hoed, een zwarte bril en een zwarte leren jas te dragen. Bluesbrother Dré. Ongeschoren, ruig en ook wat grieperig.

We dronken samen een pilsje, en over een afgrond van wederzijdse verlegenheid maakten we een praatje. Hij vertelde dat Máxima op zijn laatste Ahoy-concert aanwezig was geweest en dat hij van de directeur van de Ahoy had hij gehoord dat ze mee had zitten zingen. Dat beviel ons.

“Als ze maar niet van die rare hoedjes gaat dragen,” zei hij van onder zijn hoed, “dan vind ik het prima.”

In de achterzaal zette een band een stomende zydeco in. Ha, de blues! Maar het werd, toen hij op het podium ging staan, toch Ga weg, ik wil je niet meer zien, ga weg, ik haat je bovendien. Ook mooi natuurlijk, en de blues schemert er bij Hazes altijd wel doorheen. En toen kregen we de blues zowaar even onverdund, met een scatte de Hazes.

“Lekker nummer,” zei ik na afloop. “Van wie is dat?”

“O, dat hebben we even geïmproviseerd. Bluesje in C-mineur en dan doe je maar wat. Maar ik mag het zo weinig; mijn fans hebben liever dat andere geluid.”

“Ik wil zo wel een hele set van je horen.” “Waren ze allemaal maar zoals jij.”

Aardige man dus, die Hazes. Maar ook nerveus en verlegen, zich vastklampend aan zijn zoveelste pilsje. Kettingrokend. Een man die zichzelf in zijn kunst zo binnenstebuiten keert, heeft natuurlijk ook veel nodig om zich staande te houden. Geen wonder dat hij er grieperig van was geworden. Een jongen verdwaald in het leven en altijd gespannen: doe ik het goed, houden ze wel van me?

Daar heeft hij liedjes van gemaakt. Meezingers over eenzaamheid, waar je vrolijk van wordt. Kijk maar naar al die films en zie het publiek. Het was ontzettend leuk om je hart zo te kunnen luchten, met teksten die zo over the top zijn dat je er wel om moet lachen, terwijl ze toch onmiskenbaar ook over jou gaan. Gelukkig maar dat hij zijn blueshobby vooral heeft kunnen uitleven via het Nederlandse levenslied. Tegen de Amerikaanse voorbeelden zou hij niet op hebben gekund; daar zat ook niemand op te wachten. Hij vulde het gat dat was gevallen na de dood van Johnny Jordaan.

Wat hij deed, leek te makkelijk om waar te zijn, en toch maakte hij het waar.