Spring naar de content

Warme herfst

Een kerstverhaal van Jeroen Brouwers.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Jeroen Brouwers

Hij leest dat Japanse heren van stand elkaar brieven schrijven over hun tuin. “Mijn waarde Kikuji, het lied van de nachtegaal in de berk bij de vijver begeleidt de bewegingen van het penseel waarmee ik deze woorden voor je schilder. De bloesem is uit de kersenboom, Fumiko verwacht overvloedige oogst, zij zal er zoals ieder jaar thee van maken, die wij graag in jouw gezelschap zullen genieten.” 

Het boek met de galante botanische briefteksten, verlucht met erotische prenten, valt uit zijn hand, schuift van zijn knie, komt ritselend op de plavuizen terecht. 

Als hijzelf een dergelijke brief zou willen schrijven, de vraag is nog aan wie, dan zou hij slechts hebben mee te delen dat zijn kersen door de spreeuwen uit de boom zijn gevreten en dat van de in het voorjaar zo zorgzaam uitgezette zonnebloem en andere plantjes de helft het niet heeft gehaald en de andere helft gebrekkig is gebleven. Van de paar rozen die zich nu nog kranig staan te houden, zijn de bladeren, stelen, doorns zwart van de bladluizen. 

Hij is Berend Dictus, romancier, hangend in een ligstoel op zijn tuinterras, het is halverwege de middag. Herfst, maar nog zomers warm. Zijn gedachten waaien, zijn hoofd is vol stemmen. Hij is gaan zitten om na te denken, al weet hij niet meer waarover, — er is zeer veel om over na te denken. 

Juist wil hij, zijn gezicht naar de zon, zijn ogen sluiten om zich te concentreren, als in de aangrenzende tuin, zo’n vijftig meter verderop, Kathy verschijnt. Volledig naakt, zoals hij bij eerste aanblik denkt, maar scherper spieden wijst uit dat ze een blauwig geelbebloemd, gelig blauwbebloemd bikinislipje draagt. Met haar wat slome slentergang verdwijnt ze buiten zijn blikbereik, waar ze zich waarschijnlijk op de handdoek die ze bij zich heeft bij het zwembad zal gaan uitstrekken, J.J. Voskuil lezend, kettingrokend, spinnend als een luipaardpoes in de late zonnewarmte. Langer dan een paar seconden heeft ze zich niet vertoond. 

Ze is begin veertig en in de nadagen van haar bloei, wat zich alleen nog maar in haar gezicht een beetje begint af te tekenen, ze is nog steeds begeerlijk, vrolijk, vrijgevochten. Nu en dan komt ze onverwacht langs, nooit vóór vieren, want tot dat uur zit hij over zijn papieren gebogen. Binnentredend begroet ze de schrijver met: “Dag leeuwenbek.” Hij antwoordt: “Dag springbalsamien.” Ms Kathy en hij elkaar door de minder dichtgegroeide plekken in de haag tussen hun tuinen opmerken, zwaaien ze als hartelijke buren, maar nu heeft ze niet zijn richting uit gekeken. 

Ze is gehuwd. Met Justusjan Drexerhave, een paar jaar ouder dan zij, docent kunstgeschiedenis aan een drie kwartier rijden hiervandaan gevestigde academie, oponthoud door filevorming niet meegerekend. Kathy heeft een modellen-, figuranten- en castingbureau, ook drie kwartier over de snelweg, maar de andere kant op dan haar echtgenoot. 

Hij ziet zijn buurvrouw boven de tuinhaag uit rijzen en over de duikplank naar voren schuifelen. Die plank bevindt zich van hem uit gezien precies onder de hoogste lijn van de tuinhaag, — het wekt de illusie dat ze gewichtloos door het hemelruim schrijdt. Haar voeten zet ze, zoals een mannequin, voor elkaar neer, de hiel voor de tenen. Zo blijven haar lange ranke benen bij de dijen aaneengesloten en krijgt door die kleine stapjes haar voortbewegen iets glijdends, alsof ze werkelijk zweeft, terwijl ze naar waarheid zo loopt om niet van de smalle plank af te vallen. De zon veroorzaakt vonken in haar zwarte, zachtjes waaiende haar en het komt hem voor dat van haar witte gestalte met de volle borsten, afgetekend tegen het azuren uitspansel, licht afstraalt. 

Hij ligt zijn adem in te houden van aanbidding. 

Een engel! 

Ze heeft het einde van de plank bereikt, durft nu op te kijken en merkt de schrijver op. Die doet of hij sluimert, maar blijft haar door de schemer van zijn oogharen heen bespieden. Pas als ze jodelend zijn naam roept, acteert hij dat hij wakker schiet, verwonderd om zich heen blikt, haar dan pas in het oog krijgt. Ze zwaait naar hem met haar beide armen in de lucht, de donkere toeven okselhaar uit hun schaduwen, haar borsten naar boven opgespannen, haar platte buik met diepe navel ingetrokken, en het broekje spant zo strak tegen haar huid, dat het in reliëf te zien geeft wat het dient te verhullen. Godallemachtig, zo mooi geboetseerd als ze is. Ze staat haar lange lijf wellustig uit te rekken en deelt hem met een schel stemgeluid iets mee dat hij vanwege de afstand niet verstaat. 

Hij zwaait maar eens en voelt verdrietig heimwee. 

Dan springt ze op, laat bij het neerkomen de voor hem onzichtbare plank diep doorveren en schiet opnieuw omhoog. Tijdens deze lancering knakt ze haar bovenlichaam voorover, haar slanke zitvlak naar de zon gekeerd, nu gaan haar dijen wel vaneen maar klappen meteen weer samen, zoals ook haar handen die even van haar waren weggefladderd. Het duurt maar een oogwenk, dan is ze al verdwenen en stort ze als Belial in de diepte. Op de klap van de springplank volgt onmiddellijk de plons, alsof beide geluiden gelijktijdig klinken. 

Het staren begint weer. 

Is het beeld van de tegen de zonnige wolken verschenen naakte vrouw, neergestort in de onzichtbare afgrond, bruikbaar voor iets dat hij in de toekomst nog moet schrijven? Dient hij er pro memorie onmiddellijk een aantekening over te maken? 

Hij haat deze beroepsdeformatie, die hem bij alles wat hij ziet of ondergaat automatisch de vraag ingeeft of hij er literaire munt uit kan slaan. Is dat leven? 

Om half vijf ligt hij nog in de chaise longue, zweetkraaltjes op zijn gezicht. Niet te geloven dat het medio oktober is en nog altijd vijf-, zesentwintig graden, volgens de televisieweerman is dit de warmste herfst sedert 1706. De aanhoudende hitte heeft iets onheilspellends, te vergelijken met sneeuwstormen in augustus. De warmte gaat spiralend rond op de zachte wind die soms Dictus’ gezicht streelt als de adem van een geliefde in de seconde voor ze hem zal kussen. 

Wie, laat staan een geliefde, zou hem nog willen kussen? Dat gerimpelde en verlepte gezicht van hem, hij is voorbij de zestig, het meeste haar is van zijn schedel weggewaaid, wat ervan rest hangt als gekrookt grijzig stro langs zijn oren en in zijn overhemdsboord. 

In Dictus’ eigen leven zijn vrouwen al jaren afwezig. In zijn romans verzint en ontwerpt hij ze naar eigen smaak en inzicht. Er zijn romanschrijvers die verliefd worden op hun eigen uit fictie opgetrokken vrouwelijke personages, — tot die soort behoort Dictus niet, en verliefd op een vrouw is hij in zijn hele leven misschien één à anderhalve keer geweest. Voor huwelijk of samenwonen bleek hij ongeschikt, de ettelijke daartoe ondernomen pogingen zijn alle mislukt, hij woont al heel lang, tot zijn opperste tevredenheid, alleen. Soms gaat hij met Kathy naar de bioscoop, de opera of een expositie, waar ze kroegbezoek of een etentje aan vastknopen. 

Opeens staat ze naast hem op het terras. De sleutel van de voordeur hangt buiten aan het spijkertje op de haar en nog enige anderen bekende geheime plaats, in Dictus’ huis weet ze geblinddoekt de weg. Ooit zal ze binnenkomen en hem in een van de kamers dood aantreffen, hopelijk niet pas na maanden. 

“Je amuseert je nogal,” zegt ze als ze met Berend meekijkt in het boek met de Japanse liefdesparen, -trio’s, -kwartetten uit de achttiende eeuw, dat hij weer voor zijn ogen heeft gebracht. 

Glimlachend legt hij het boek weg, geopend, met de rug naar boven. “Ik lag te lezen over de wulpse bloei van de witte klimroos, maar je gelooft me toch niet.” 

“Alle mannen zijn hetzelfde.” Ze zijgt kwaaiig neer op de eetkamerstoel, die ze van binnen heeft meegebracht. T-shirtje met een oranje paard erop, de in de stof afgetekende tepelknoppen wijzen in tegengestelde richtingen als ieder een kant op kijkende ogen. Ultrakort gerafeld broekje van verschoten spijkerstof, dat niets van haar lange naakte benen te vermoeden overlaat. Stijgerend slaat ze het ene been over het andere en begint ermee te zwaaien, ze ademt snuivend, ze ruikt naar zwembad. 

De romancier informeert voorzichtig: “Is er iets?” 

“Ach, die klootzak.” 

Het is dus weer eens zover, stelt Berend vast. 

Ze heeft een aangebroken fles Smirnoff bij zich, waaruit ze de tien bovenste slokken al achter de huig heeft, en twee bierglazen uit Berends keuken. 

“Hoe lang zijn hij en ik nu al bij elkaar,” begint ze. Met haar kin duidt ze haar eigen huis aan, van hieruit is alleen het dak te zien. 

“Ontzettend veel jaren.” Dit begeleidt ze met een bijpassend lange zucht. “En niet dat ik hem zijn zwakke momenten (hier maakt ze met de wijs- en middelvingers van beide handen het tussen-aanhalingstekensgebaar) niet vergeef, ik gun ze hem zelfs, als het 

moet, eventueel, zo’n trut ben ik nu ook weer niet, of vind je mij wel een trut?”  

“Ik vind jou geen trut,” zegt Dictus. Wel heeft hij een hekel aan dat gebaartje, waarmee ze de lucht lijkt te kietelen. “Integendeel,” voegt hij eraan toe, hoewel dat er misschien net een tikje te veel aan is. 

“Maar waar ik niet tegen kan, echt niet,” betoogt ze, “dat is liegen. Hij had niet tegen me moeten liegen.” 

Het aansluipend verval begint zichtbaar te worden onder haar ogen, waar de teint naar mauve neigt en er craquelures zijn ontstaan. Dezelfde nog vage rimpelgroefjes tekenen, als ze praat, ook het gebied tussen bovenlip en neus. Haar mondhoeken buigen neerwaarts en vormen al tamelijk diepe plooien, die haar brutaal-vrolijke gezicht een permanent pruilende, teleurgestelde, soms nijdige uitdrukking beginnen te geven. Als ze lacht, ontstaat er links en rechts van haar mondhoeken een halvemaansboogje, alsof ze tussen haakjes lacht. 

Ze stort de glazen halfvol, reikt Berend er•een van aan, ‘Na zdarovje!’ , maar hem is het nog te vroeg voor zo’n kogel alcohol in zijn lichaam, zeker bij deze temperatuur. Hij zet het glas op het tuintafeltje, wacht op het vervolg van Kathy’s monoloog, ziet haar een flinke teug naar binnen kantelen. Een zo forse hoeveelheid, dat ze er een paar minuten over doet om die met afgemeten slokjes weg te krijgen, ondertussen rolt ze de wodka door haar mond. 

Overeind springend roept ze: “Ik moet iets doen, ik ben te ongedurig om hier keurig op visite te zitten. Iets met mijn handen, iets waar ik me bij kan bewegen. Zal ik je haar snoeien? Ja, ik ga dat onuitstaanbaar wijze hoofd van je eens onder handen nemen.” 

Ze verdwijnt en komt terug met de keukenschaar, waarmee hij gisteren nog kop, staart en graten van een tong heeft geknipt. 

“Ben je wel voorzichtig? Heb je intussen in je opgewondenheid niet te veel van dat sovjetwater in je bloed, zodat je handen beven en je oogopslag vertroebeld is door mistbanken?” 

Hij moet op de eetkamerstoel plaatsnemen, de op de zitting achtergebleven warmte van haar zitvlees vloeit in zijn botten. Ze begint, knipknip, om hem heen te foxtrotten, vingerend aan zijn slaperig wordend hoofd. Opeens plukt ze de sigaret uit haar gezicht en zoent ze hem pardoes met geopende vochtige lippen recht op zijn mond, zodat hij er met een schok van uit zijn roezigheid ontwaakt en tegelijkertijd de gewaarwording heeft van het tegendeel: of hij wegzakt in narcose en droomt. 

“En,” vraagt ze, “hoe is het met uw seksualiteit, heilige vader?” Met de nadruk op ‘uw’. 

Beduusd veegt hij zijn mond af, betreurt dat, kijkt naar de schaar die als een happende roofvis zijn wenkbrauwsprieten wegvreet. 

“Wat zal ik daarop antwoorden, abdis? Op mijn leeftijd is die vloek, de oorzaak van alle menselijke ellende, van mij weggenomen, wat ik ervaar als een genade.” 

Dat zegt hij vooral om het rangeergedruis van locomotieven in zijn hersens te overstemmen, maar wie hem kent, weet dat hij het grotendeels meent. 

“Alles raakt op en gaat voorbij,” leraart hij, “en wat rest, is die weemoedigheid, je weet wel, des avonds, wanneer men slapen gaat.”

“Geen idee waar je het over hebt.” Kathy heeft er de haarborstelsteel bij tussen haar tanden. 

“Zal ik lekker je haar wassen?” 

Rillend van welbehagen laat hij haar begaan, onder zijn schuimende schedelpan zich verliezend in allerlei vroeger. Herinneringsassociaties aan vrouwen, vriendinnen, geliefden die zijn haar hebben gewassen. Hun strelende, masserende vingertoppen. Wat ze erbij zeiden, wat ze neurieden. 

Kathy: “Helemaal geen behoefte meer om nog eens gezellig met een vrouw…?” 

Ze spoelt zijn schaarse haren in het groene tupperware teiltje, bedoeld om de vaat in te doen, dat hij voorovergebogen tussen zijn handen en knieën klemt en waaruit de geur van oud bederf naar hem opstijgt. 

“Behoefte…” herhaalt hij, alsof hij op het woord kauwt. “Nee, die is niet meer aanwezig. Ik bedoel zoals de dwingende behoefte aan zuurstof, eten, slapen waar men zijn leven lang niet buiten kan. De behoefte die jij bedoelt, hoort bij de eerste helft van iemands leven. Nadat men er zich gedurende een jaar of twintig, dertig onverzadigbaar gulzig en met vlammende drift aan heeft onderworpen, niet in staat om aan iets anders te denken, gek van lustverlangens en zucht naar bevrediging daarvan, komt men erachter dat men er voor hetzelfde geld ook van had kunnen afzien.” De bodem van het teiltje kaatst de doffe echo van zijn stemklank naar hem terug. 

Kathy reageert met een por van haar vinger tegen zijn natte hoofd. “Wat heb je toch een zonnige kijk op de dingen. Wat weet j e het weer opbeurend te brengen ook.” 

Ze werpt een handdoek over hem heen en wrijft hem zo krachtig droog dat hij ervan duizelt. 

“In het beste geval,” herneemt hij, “kan men na al die jaren over het hele gedoe misschien, hopelijk, erkennen dat het niet onplezierig was. Van afgezworen drankgebruik en andere slopende gewoontes kan men dat ook nadat de ravages niet meer zijn te overzien en het wonden heeft veroorzaakt waarvan de littekens je hele verdere leven blijven jeuken als er ander weer op til is. 

“Ik hoef niet meer,” besluit hij, “ik heb alle bekers geledigd, mijn dorst is over.” 

Er begint, zacht, egaal, gonzend, een zoele wind in zijn nek te ademen, zij moet het haardroogapparaat in de badkamer hebben gevonden, waar zijn laatste huisgenote het indertijd bij haar vertrek heeft achtergelaten. 

Hij zegt nog, alsof hij declameert: “Ik ervaar mijn eenzaamheid als een kostbaar goed en een grote troost.” 

Kathy richt de fan als een handwapen op zijn gezicht. 

“Lul toch niet zo!” 

Ze beweegt het windgeblaas, krachtiger en warmer dan hij dacht, heen en weer over zijn mond, alsof ze de woorden ervan wegschroeit. De hete lucht slaat de adem uit zijn gezicht, met naar voren gerichte handpalmen weert hij zich af. 

“Zal ik eens door mijn modellenboeken bladeren?” suggereert ze. “Daar zit vast een leuke vriendin voor je tussen. Blond? Zwart? Rood? Krul? Stijl? Jong? Liever wat ouder, wat gerijpter? Speciale wensen qua ogen, borsten, billen, benen? Dik, dun, mollig?” 

“Spaar me,” kreunt hij. 

Wijdbeens staat ze voor hem, het apparaat, de loop naar boven gericht, naast haar oor, zoals 007 met zijn license to kilt. Een krommende beweging van haar vinger veroorzaakt een droog, hard geluid, waarna het windgesuis verdwijnt en haar lokken niet meer wapperen. 

“Dan ben je toch heel anders dan mijn huwelijksgenoot.” 

Ze loopt heen en weer, gaat zitten, staat weer op. Nieuwe gutsen Smirnoff. “Na zdarovje!” Nieuwe sigaret. Weer zitten. “Die klootzak.” Ze heeft zich opeens haar onrust en kwaadheid herinnerd. “Moet je horen.” Rook uitblazend door neus en mond, ze doet Berend nu denken aan een humeurige draak en niet meer aan een engel met gerimpelde bovenlip, de sigaret tussen duim en wijsvingertop als een toortsje naast haar gezicht, slaat ze aan het vertellen. “Ik moet het even aan je kwijt.” 

Drie dagen terug logeert bij de Drexerhaventjes een nichtje, tevens modelletje uit Kathy’s collectie, zo begint haar verhaal. De volgende dag, na het gezellige ontbijt, vertrekt het kind in haar mini-autootje, ze heeft in de omtrek een paar dingen te verhapstukken. Ook Kathy rijdt weg naar haar werk. Justusjan blijft thuis, hij heeft herfstvakantie, tegen de middag verwacht hij alleen nog een academiestudente die te laat was met haar werkstuk, een herexamentje moet komen afleggen, zoiets, weet ik veel. 

“Met dat academieschaap, achttien is ze…” 

Berend knikt. 

“…duikt hij in bed.” 

“Bingo!” zegt hij droog. 

Kathy: “Na de plechtigheden zet hij de slaapkamerramen open, brengt hij het echtelijk bed weer onberispelijk in orde, zorgt hij ervoor dat alle andere sporen worden opgeruimd en uitgewist. De studente krijgt een tien op haar puntenlijst en gaat blij naar huis.” 

Hier neemt de vertelster een lange trek van haar sigaret. Het erop ontstane astorentje knakt om en komt met een korte sis in haar wodka terecht. Zich ontbindend tot een wolk van bijna niet afzonderlijk te onderscheiden korreltjes zakt de as naar de bodem van het glas en spreidt er een grijzig drablaagje over uit. 

Aan het eind van de middag, zo vervolgt ze haar verslag, komt ze thuis en vraagt na enig heen en weer gedribbel door de vertrekken: “Had je bezoek?” 

“Hé? Bezoek? Nee.” Met z’n onnozelste gezicht voegt hij er nog aan toe, de eikel: “Hoezo?” 

“Ik vraag maar…” Van Kathy’s stemgeluid druipt stroop en honing. Vervolgens wacht ze een uur, ze kent haar echtgenoot, die zijn hersens in knopen trekt van angstige onzekerheid, en als ze aan tafel zitten, hij brengt juist de eerste lepel soep naar zijn mond, haalt ze uit: “Stelde ze iets voor in bed, had je het naar je zin?” 

Justusjan begint ogenblikkelijk te beven, zodat de soep in zijn bord terugklettert. “Wat bedoel je?” 

“Je had bezoek van een vrouw en daar ben je mee vreemd geweest,” poneert ze met de allure alsof ze een full house voor zich uitstalt, en met twee keer een klap van haar vlakke hand op het tafellinnen, zodat alles ervan rinkelt: “in óns huis, in óns bed. Kijk niet zo, of je de Nachtwacht ziet branden. En lieg niet, beledig me niet nog extra door te liegen!” 

“Markant staaltje van vrouwelijke intuïtie,” merkt Berend op. 

“Het was iets anders dan intuïtie. Het was eerder combineren en deduceren á la Sherlock Holmes, al was ook dat het niet precies.” Justusjan, opgestaan en de kamer doorkruisend als een gekooid dier, zijn benen stotend aan de salontafel en de pianokruk, legt zijn bekentenis af, — natuurlijk zich uitputtend in de laffe smoesjes en platitudes waar betrapte mannen en evengoed vrouwen al sedert eeuwen mee aankomen en die Kathy nog furieuzer maken. Dat het zonder voorbedachtheid en vanzelf was gebeurd. 

“Het overkwam ons en voordat we het wisten waren we al…” 

“Jaja,” zegt Kathy. 

“Het heeft totaal niets te betekenen.” 

“Neenee,” zegt Kathy. “Niets anders dan een incident. Een fait divers. Gewoon gevallen voor de verleiding, menselijk toch? We zijn nu eenmaal niet van ijzer. Het gebeurde gewoon.” 

“Tuurlijk,” zegt Kathy, “begrijp ik best hoor schat, oetlul, klootzak, en wat er ook gewoon bij hoort, is dat je tegen mij je bek houdt. Wat Kathy, dat stomme wijf, niet weet, wat haar niet deert, het rund.” 

“In die termen denk en praat ik helemaal niet over je.” 

Nu stoot Justusjan zijn hoofd tegen de porseleinen Jugendstil plantenhanger die met kettinkjes aan het plafond is bevestigd, wat hem in al die jaren dat het ding er al hangt nooit eerder is gebeurd. Het plantje erin (mijn waarde Kikuji) moet nodig water en een portie pokon. 

“Neenee,” zegt Kathy en gaat in dezelfde adem verder: “Ik zou misschien een beetje respect voor je hebben als je me de zaak meteen uit jezelf had verteld en niet pas nadat ik er toevallig achter was gekomen. Ik had subiet in de gaten dat er bezoek moet zijn geweest, vrouwelijk bezoek, en omdat je dat zo spontaan ontkende, had ik ook subiet in de gaten dat een en ander niet klopte.”

Hoe kan ze dat in de gaten hebben gekregen, vraagt Justusjan zich natuurlijk koortsachtig af terwijl hij zijn hoofd wrijft, heeft hij immers niet alle sporen secuur weggewerkt? Het kopje waaruit de studente koffie heeft gedronken: afgewassen en opgeruimd. De sigarettenpeuken met lipstick aan de filters, die ze in de asbak achterliet: hij heeft ze in zijn hand verzameld en door de WC gespoeld, wat nog een paar keer doortrekken vergde, want aanvankelijk bleven ze drijven. Hijzelf is onder de douche geweest, en heeft andere kleren aangetrokken, zodat zelfs haar geur niet meer aan hem kleeft. 

Kathy schijnt te raden wat hij zich zo vertwijfeld staat af te vragen: driftig stappend verlaat ze de kamer en komt meteen weer binnen. Met een rood lakjasje. 

“Dit heeft het wicht in de vestibule laten hangen. Toch geen gering detail om verstrooid over het hoofd te zien bij het uitgummen van sporen en het laten verdwijnen van bewijsmateriaal…” 

Berend maakt een kreunend geluid, dat resoneert in het glas dat hij eindelijk naar zijn mond heeft gebracht. “Bingo!” zegt hij weer. Zijn wijsvinger belerend opgeheven, parafraseert hij een kinderversje uit zijn verre jeugd: “Zo komt het snoepertje te pas.” 

Hij verplaatst zich in zijn overspelige buurman. Allicht heeft Justusjan zich voor zijn kop geslagen, die nog pijn doet van zijn botsing met de hangplant. Jasje. Rood lakjasje heeft die trut achtergelaten! Ook dat nog, denkt hij zuur, want zo onvergetelijk verrukkelijk was het geduw en gebonk met haar in bed nu ook weer niet geweest. 

Spijt! Zoveel spijt als druppels water in hun zwembad. 

Kathy, haar aansteker bij een nieuwe sigaret: “En weet je wat er toen gebeurde? Je gelooft het niet, je verzint het niet.” 

Nog is zij bezig haar betrapte echtgenoot hartstochtelijk uit te schelden, als over het grint van het oprijwegje een mini-autootje komt aanrijden. Daar gaat de bel. Kathy opent de voordeur, het rode glimmende kledingstuk nog in haar hand. Wie staat er op de drempel? 

Het nichtje dat bij hen de nacht heeft doorgebracht. Wijst op het jasje en zegt: “0, gelukkig, het was dus toch hier. Dank je, Kathy. Vanmorgen met mijn stomme hersens bij jullie laten hangen. Sorry dat ik jullie vredige rust er nog even voor heb moeten verstoren, maar het is mijn lievelingsjasje. Nog eens hartstikke bedankt.” Ze geeft Kathy drie kussen en over Kathy’s schouder roept ze naar Justusjan: “Doeidoei, baaibaai, toitoitoi en leuke vakantie nog verder.” 

De schrijver schatert en tegelijkertijd schiet door hem heen: aantekening maken! Hoofdstukje uit eigentijdse Decamerone. Misschien iets voor een eenakter? 

Kathy giet haar glas leeg tussen de lachhaakjes in haar wangen, inclusief het bezinkseltje as. Dat doet ze terwijl ze alweer rusteloos overeind is gesprongen. 

“Stilzitten, leeuwenbek.” 

Ze gaat verder met zijn haar, hij kijkt dromerig voor zich uit, naar het slordig gemaaide gras in zijn tuin, dat vol paddestoelen staat, die er ‘s morgens opeens blijken te zijn, maar ook nog vol zomerse klaprozen en wilde margrieten. Spinnen construeren metersbrede herfstwebben tussen de berkenstammen, terwijl iets hoger de vogels nog tierelieren of het lente is en de bladeren niet bezig zijn te verbleken. Alleen in de boomkronen en hoger is een beetje wind, die soms een zuchtend geluid maakt en vlinders en door de lucht blaast. Vlinders! Nu nog, op de grens van zomer- en wintertijd? Zijn het niet van de takken losgeraakte bladeren? Het zijn vlinders, roodbruine, al is hun kleur niet goed te onderscheiden in het namiddaglicht, dat vlekken in zijn hersens veroorzaakt, verspringend, verschuivend, dwarrelend. 

Kathy kraait: “Een lieveheersbeestje! Er is een lieveheersbeestje op je Japanse pornoboek geland.” 

“Geachte Terayama,” denkt hij, “de hibiscus of Japanse roos op de tafel in de serrekamer, waar ik ‘s avonds zit te lezen bij muziek van Antonio Caldara, Maddalena ai piedi di Cristo, staat nog steeds uitbundig te pralen met zijn bloemen als blaasinstrumenten. Alsof ze meetoeteren met Caldara’s treurmuziek. Daar past het hartstochtelijke rood, als het bloed van de heiland, zeer harmonisch bij, evenals trouwens, wanneer ze zijn uitgebloeid maar nog aan de plant hangen, het rouwzwart van hun overblijfsels.” 

“Doe snel een wens!” roept ze, en springt tussen hem en de tuin. Tussen hem en de tuin schuift haar navel, – een topazen knoopje in het suikerwit van haar buik, tevoorschijn gekomen tussen haar minieme kledingstukken. T-shirtje met paard en borsten, de stugge stof van het cowgirlbroekje vol horizontale kreukels en plooien, alsof het pijlen zijn, alle gericht op de smalle gulp waarvan het treklipje welhaast uitnodigend zichtbaar is. 

“Te laat! Hij is al weg. Daar vliegt hij.” 

Met danspassen gaat ze nog even achter het diertje aan om te proberen het in haar handpalmen te verschalken. De lange naakte balletbenen van Isadora Duncan. Hij registreert dat hij zijn adem al een poosje zit in te houden. 

Ze verdwijnt uit zijn kijkveld, achter hem begint ze zijn haar te borstelen. Eerst een stevige neerwaartse haal met de borstelstekels, dan een aai van haar hand erachteraan over hetzelfde haargedeelte. Zo minuten lang, en het lijkt of hij slaapt als hij haar hoort zeggen: 

“Wil je soms een keertje met mij, Berend? Zomaar eens? Voor de lol, voor de troost? Mag best hoor. Ik wil dat wensje best vervullen, ik gun je dat pleziertje graag. Ik zag je wel kijken…” 

Afgeknipte witte haarkrullen om hem heen. Ooit was hij donkerblond, ooit reikte het haar tot op zijn rug, ooit zou hij op een dergelijk voorstel ogenblikkelijk zijn ingegaan. In zijn geslacht tintelt heel kort een impulsje tot verstijving, maar daar blijft het bij. 

Hij werpt de over zijn schouders gedrapeerde handdoeken van zich af en komt uit de stoel. Kijkt haar een seconde aan, verbouwereerd, verlegen, en ziet het lachje op haar gezicht. 

Binnensmonds, bijna niet verstaanbaar, brengt hij uit: “Stel je voor…”