Spring naar de content

Elvis in Nijmegen

Op 16 augustus is het een kwart eeuw geleden dat Elvis Presley overleed in Memphis, Tennessee. Thomas Verbogt herinnert zich een zomeravond in 1977, en tranen in de Ooypolder.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Thomas Verbogt

Het is half augustus 1977. Ik ben in de studentensociëteit Diogenes. In Nijmegen is dat, de stad waar ik ben geboren en nog steeds studeer, tegen de klippen op. Vanavond treden Herman Brood & His Wild Romance op. Hun plaat Street is pas uit. Die vind ik erg goed. Ik verheug me op het optreden. Het is niet eens stampvol in Diogenes. Brood loopt tussen het publiek door naar het podium. “Pérsoneel!” roept hij lacherig. Hij heeft een glas in zijn handen waarin een lichtgroene dank zit. De rest van de band staat al klaar, gretig, energiek. Ze beginnen met het stomende titelnummer van hun eerste plaat. Daarna loopt Brood naar de rand van het podium. Hij zegt: “Ik betreur vanavond twee doden. Elvis Presley en Pé Hawinkels.” Dat van Elvis wist ik natuurlijk. Mijn vrienden en ik hadden het er de afgelopen dagen bijna voortdurend over gehad. Pé Hawinkels, de dichter en vertaler, befaamd local hero in Nijmegen, kende ik — niet goed, maar wel een beetje. Ik zat vaak in een café bij hem om de hoek. Soms ging ik mee naar zijn kamer in het studentenhuis, waar hij al ik weet niet hoe lang woonde. Daar draaide hij platen: veel jazz, veel vluchtige hitjes, joint erbij, of jonge jenever. Ook veel Elvis, hoewel hij naar ik meen alleen maar in de vroegere Elvis geïnteresseerd was. Dat begreep ik wel, ik was dat ook. 

Ik ben verbijsterd. En stuk. En ik snap het niet. In het huis waar Pé woont, woont ook mijn vriend Frans Kusters. Ik spreek hem bijna dagelijks. Waarom heeft hij me niet gebeld? De band zet het nummer Hit in, waarvoor Pé Hawinkels de tekst schreef. Dat deed hij liever dan vertalen, dat teksten maken voor een rock-‘n-rollband. Ze spelen Heartbreak Hotel, dat ik de laatste dagen vaak draai. 

De band treedt een kleine twee uur op. Daarna fiets ik naar de Mr Franckenstraat, naar het huis waar Pé Hawinkels woont. Dat huis ziet er onrustig uit. Ik bel bij Frans aan. Hij vertelt dat een andere huisgenoot het raar vond dat de post zich voor Pé’s deur bleef ophopen. Frans had de deur geopend om die stapel op het bureau te leg-gen. En daar zat Pé. Hij was dood. Al een paar dagen, dat was goed te zien. Vóór hem lag de krant waarin stond dat Eivis was overleden. Dat was dus het laatste wat hij had gelezen. 

Ik vind het allemaal erg veel. Ik merk dat ik niet goed kan denken. Ik zeg iets onbenulligs als: “Dan kan hij nu teksten voor Elvis schrijven.” 

Frans: “Ik weet niet of Elvis daar iets mee kan.” 

We lopen naar café Trianon, honderd meter verder. Daar klinkt muziek van Elvis. Devil in Disguise. Ik ben nogal sentimenteel en betrap me erop dat ik me verbeeld dat die devil de dood is. Ik weet wel beter, ik wéét waar het lied over gaat, maar het is een vreemde avond. Waarom zou de dood zich niet als een vrouw vermommen, als een meedogenloze en onberekenbare femme fatale. We weten niet wie ze is, natuurlijk niet, maar ineens is ze er. Bij Elvis trok ze plotseling de deur van de badkamer open en zei: “Nu is het wel mooi geweest, Presley.” En misschien schrok The King daar niet eens van, liet hij even die scheve, ironische, superieure glimlach zien en knikte vervolgens. 

En bij Pé stond ze ineens voor zijn bureau en wierp ze, met de glimlach van Elvis’ een blik op de krant die daar lag. Pé schrok er wel van, want hij vond het nog lang niet mooi geweest.

Frans raakt in gesprek met een redacteur van de Socialistiese Uitgeverij Nijmegen en ik zie aan een tafel in de hoek een meisje dat in hetzelfde jaar zit als ik. Ze heeft haar hoofd gebogen. Het is een nogal dromerig meisje. Dat is in het Nijmegen van die dagen nogal zeldzaam, want er is daar geen tijd voor dromen. Iedereen heeft het veel te druk met de grote wereld. 

Ik vraag of ik bij haar mag komen zitten. Ik vind haar aantrekkelijk, zij mij waarschijnlijk niet, maar soms maakt dat niet uit. Nu zie ik dat ze huilt. 

“Wat is er?” vraag ik.

“Elvis is dood,” zegt ze. 

“Ja, dat weet ik.” Dit moet je misschien niet zeggen tegen iemand die huilt. Maar ik ben zo verbaasd. Ik ken weinig meisjes die van rock-‘n-roll houden — ja, om op te dansen, maar dan heb je het wel gehad. En in Nijmegen zal Elvis maatschappelijk irrelevant worden bevonden. 

Ze zegt dat ze een paar dagen op haar kamer had gezeten. Ze legt uit waarom, maar daarvan ontgaat me veel. Iets met de liefde, iets wat niet doorging, iets wat beloofd was. Een kamer in Heartbreak Hotel kortom, die kamer van haar. Ze had geen kranten gelezen en de radio niet aan gehad. Vanmiddag hoorde ze dat Elvis dood was. Bij de kruidenier. Toen was ze begon-nen met huilen. En ze huilt nog steeds. Ze heeft nog nooit zo lang gehuild. Ze zegt dat het waarschijnlijk ook komt door-dat alles maar voorbijgaat en ophoudt. 

“En Pé Hawinkels ook,” zeg ik. “Die is ook dood.” Ik weet niet of ik daarmee ergens een schepje bovenop doe. 

Dat had ze gehoord, maar dat deed haar niet zo veel. Ja, dat hij een paar dagen dood was geweest in een huis waar een stuk of acht mensen woonden, ja, dat was natuurlijk behoorlijk bitter. En ze voegde eraan toe: “Tekenend voor deze kuttijd, deze Nijmeegse kutjaren.” 

Maar dat Elvis dood was, ze wilde het niet geloven. 

“Hield je dan zo van Elvis?” vraag ik. Langzaam komt de trooster in mij tot leven. Ik weet niet of het schandelijk is, maar de hoop begint te gloeien dat Elvis ons bij elkaar kan brengen. Al is het alleen maar vannacht, een nacht in de zomer van 1977. Anyway You Want Me

Ze is ermee opgegroeid, zegt ze. Haar vader is fan. Haar moeder ook. De eerste Elvis-elpee kent ze uit haar hoofd. Ze danste voor het eerst op My Baby Left Me. Ze was toen een jaar of vijf. Ze weet nog hoe ze danste, heel snel, ‘alsof het een tekenfilm was’, en dat haar ouders applaudiseerden toen het nummer afgelopen was. En dat ze dat ook wel eens op familiefeestjes moest doen, dat dansen, wat me verschrikkelijk leek, maar wat zij helemaal niet verschrikkelijk vond. En dat ze daaraan later in haar leven terugdacht, toen ze vijftien was en voor het eerst door een jongen in de steek was gelaten, en elke keer daarna als ze weer alleen was. My Baby Left Me. En dan maar dansen. Niet ‘alsof het een tekenfilm was’, maar toch. En dat Elvis later nummers zong die ze opzette als ze wilde huilen. Soms had ze daar behoefte aan, aan huilen. Always On My Mind bijvoorbeeld.

 “Zal ik vragen of John dat opzet?” vraag ik. John is de uitbater van het café. 

Ze laat een flauw lachje zien. 

“Ik huil nu toch al,” zegt ze. 

Ik hoor het nummer in mijn hoofd: eerst de piano, dan Elvis die zingt dat hij misschien niet altijd goed met je is omgegaan, dat hij fouten heeft gemaakt, maar dat hij toch altijd aan je denkt. Ik voel een brok in mijn keel. I Need Your Love Tonight

“Zullen we een eindje gaan lopen,” stel ik voor. In de Achterhoek betekent zo’n voorstel seks, maar in Nijmegen is het de Ooypolder. Daar loop je doorheen als het leven uit emoties bestaat die niet meer te kanaliseren zijn. Aan de bar koop ik een fles vieux. Ik ben daar niet gek op, maar die hoort bij het lopen door de Ooypolder.

Als we buiten staan weet ik niet of ik een arm om haar schouders moet leggen. Ik ben daar onhandig in. We slaan de hoek om. Aan het einde van de straat moet je om het plein heen lopen en daar is ergens een stenen trap die naar de polder leidt. Ik kijk omhoog, naar de hemel boven Nijmegen, die vanavond ook de hemel boven Memphis is. De hele wereld denkt al een paar dagen aan Elvis. De hele wereld heeft hem langzaam dood zien gaan. In 1973 scheidde hij van Priscilla Beaulieu, en toen is er iets veranderd. Elvis gaf het op, maar de wereld hem nog niet. Dat leidde tot vreemde taferelen in Las Vegas en elders. Vier jaar deed hij over zijn dood. Ik kijk nog steeds naar de hemel. Ik denk niet: daar treft hij Jimi Hendrix aan en Jim Morrison en niet te vergeten Mama Cass. Ik heb helemaal 

en zin dat soort dingen te denken. 

Ik zeg: “Misschien was hij wel opgelucht.” 

“Hoezo?” 

“Dat het eindelijk afgelopen was.”

“Je moet geen belachelijke dingen zeggen.” 

Het wordt niets vanavond, geloof ik. 

“Ik bedoel het niet belachelijk. Ik kan het me echt voorstellen, die opluchting. Hij was potsierlijk geworden.” 

Ik ben óók potsierlijk; ik hóef toch niks te zeggen, het is niet per se noodzakelijk zinnige of verstandige mededelingen over Elvis Presley te doen. Het moet bijna één uur zijn. Het is stil op straat. 

Als we de stenen trap aflopen, stel ik me voor dat Elvis in Nijmegen geboren was, en dat hij in deze stad was gebleven omdat hij dat wel goed vond, een rustige, overzichtelijke stad in het zuiden van het land. En dat hij dan iedere avond in het stadion van NEC, De Goffert, zou optre-den, waar dan avond aan avond mensen uit de hele wereld naartoe zouden stro-men. Nijmegen zou dan de belangrijkste stad van Nederland worden, ja, van Europa. Elvis zou zich ook hard maken in de strijd tegen de drugsverkoop in de binnenstad. Ik denk aan die beroemde foto waarop Elvis met Nixon staat. Twee mannen tegen de drugs. Zo’n foto komt er dan ook met de burgemeester van Nijmegen, de vader van Thom de Graaf. Prima. En natuurlijk zou hij hier ook iedere nacht lopen, hier door de Oog-polder, incognito, met iedere nacht een meisje dat getroost wilde worden. Misschien was hij dan wel in leven gebleven. 

“Gaat het een beetje?” vraag ik aan het meisje. Ze knikt.  “Lekker. Hier een beetje lopen.  Elvis ziet ons wel,” zegt ze. Dat weet ik niet. Misschien kijkt hij wel heel ergens anders naar. Maar het zou natuurlijk kunnen. 

“En wat denkt hij dan?” vraag ik. 

“Dat het goed is dat er vanavond mensen aan hem denken terwijl zij door de nacht lopen. Gewoon zomaar. Nergens speciaal naartoe. Gewoon maar een beetje lopen om aan hem te denken.”

Dit is het moment. Ik sla een arm om haar heen. Ze doet niet of ze dat vervelend vindt.

“Mag ik je kussen”, vraag ik.
“Alleen mijn tranen”, zegt ze.

Ik vind dat al genoeg.