Spring naar de content

De triomf van de column

In de afgelopen decennia zijn de columnisten meer en meer het gezicht van de Nederlandse pers gaan bepalen. Wat is hun specifieke bijdrage en waarop berust hun succes? ‘De columnist is een gelukkig mens’: een essay.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door J.A.A. van Doorn

In het voorjaar van 1926 maakte de historicus Johan Huizinga een maandenlange rondreis door de Verenigde Staten, zijn eerste bezoek aan de Nieuwe Wereld. Al op de dag na aankomst noteerde hij in zijn dagboek een kleine ontdekking die zijn beeld van Amerika sterk zou gaan kleuren: “De Amerikaanse Zondagskrant, goede hemel! Hier wordt de informatie en het amusement met pollepels in de keel gegoten. Toch iets wat even boeit in de manier van de dingen te vertellen, waar ligt het toch aan, dat wij dat zo slecht kunnen.” 

Het onderwerp zou hem niet meer loslaten. In het boek Amerika levend en denkend, dat hij een jaar later publiceerde, werkt hij de eerste indruk gedetailleerd uit. De krant, schrijft hij, heerst hier oppermachtig; ze vervult in de Amerikaanse samenleving de functie van de literatuur in de meest wezenlijke zin van het woord.

Ze kent maar één gebod: ze moet de aandacht trekken en vasthouden. “Het publiek te vervelen zou voor de Amerikaanse redacteur de zonde zijn tegen de Heilige Geest van de democratie.” Daarom wordt al het nieuws tegelijk versimpeld en gedramatiseerd.

Huizinga aarzelt met zijn oordeel. De opdringerigheid en luidruchtigheid, de breed geëtaleerde schandalen en misdaadverhalen staan hem tegen, maar hij moet zichzelf toegeven nu en dan oprecht geboeid te zijn en bij vergelijking de vaderlandse pers saai en provinciaal te vinden. Zelfs stelt hij zich de ‘ketterse’ vraag of ‘een geval van een “gang” van jeugdige misdadigers te Chicago, goed verteld, hem niet meer leerde omtrent zijn medemensen en hun samenleving dan veel ernstig nieuws over ministeriële uitspraken en politieke onderhandelingen’.

Huizinga komt letterlijk woorden tekort om alle nieuwigheden te benoemen die hij aan het Amerikaanse dagblad ontdekt, zodat hij zijn toevlucht moet nemen tot het jargon ter plaatse: de headlines waarvan zoveel werk wordt gemaakt, de slogans die de advertentierubrieken beheersen en de human interest waarop de journalisten zich zo uitdrukkelijk richten. Eén Amerikaans fenomeen is hem echter ontgaan: de column, als zodanig niet nieuw maar als benaming rond 1920 in omloop gekomen en in korte tijd tot een succesformule ontwikkeld, zelfs tot een unieke bron van journalistieke faam, status en rijkdom.

Zoals zoveel reizigers zag Huizinga in Amerika de toekomst van Europa. Het geldt zeker voor de media. Bij alle verschillen tussen het Amerikaanse en het Nederlandse perswezen wordt het Amerikaanse model hier inmiddels dicht benaderd. En dus heeft ook de column ons land veroverd en is dit korte persoonlijke commentaar in de dag- en weekbladen minstens zo prominent aanwezig als de McDonald’s in ons straatbeeld. Er is nauwelijks een periodiek te vinden, of het nu aan visserij, lingerie of mensenrechten is gewijd, dat niet over een eigen hofcolumnist beschikt en als het even kan over meerdere.

Zie ik het goed, dan heeft de onverbiddelijke opmars van het columnistendom zelfs de verhoudingen in het journalistieke wereldje op hun kop gezet. De columnist van De Groene Amsterdammer die zich Opheffer noemt, vroeg onlangs op een school voor de journalistiek aan studenten een lijstje samen te stellen van de meest invloedrijke krantenjournalisten. Tot zijn goedgespeelde verbijstering kwamen er alleen namen van columnisten op voor.

Het is waar. Afgezien van het demonstratief beoefenen van het vak van politicus of strafpleiter en/of het veelvuldig in prime time op televisie verschijnen, is er geen betere manier om de titel van bekende Nederlander te verwerven dan het schrijven van een column in een dag- of weekblad.

Van hun kant doen redacties alle mogelijke moeite om bekende Nederlanders tot het columnisme te bekeren, maar ook zogeheten veelbelovend talent wordt in de watten gelegd. Soms wordt de complete stal aan den volke vertoond, zoals in september 1996, toen de redactie van de Volkskrant een team van niet minder dan acht columnisten presenteerde, onder wie vier nieuwe gezichten, allen van een royale foto en een korte levensbeschrijving voorzien. 

Zelfs de universitaire wereld, in ieder geval in de provincie, blijkt onder de indruk. Geïnspireerd door wat dichters in nachtelijke sessies aan publieke aandacht weten te genereren, belegde de Katholieke Universiteit Brabant in november 1992 de Nacht van de Columnist. Er verschenen zowaar 33 stukjesschrijvers om uit eigen werk voor te lezen en te discussiëren over het columnisme als verschijnsel. Niet in de laatste plaats ging het om de vraag wat een column eigenlijk is en wie zich inderdaad columnist kan noemen.

De laatste vraag is de moeilijkste. Iedereen herinnert zich nog Simon Carmiggelt, Renate Rubinstein en Godfried Bomans, maar in welke hoedanigheid? Zou Carmiggelt zijn Kronkels als columns hebben beschouwd, zichzelf met die plechtige benaming ‘columnist’ hebben getooid? Rubinstein maakt er zeker aanspraak op, maar haar stukken in Vrij Nederland waren heel vaak veel méér dan een ontspannen kolom met faits divers, eerder grote lappen verontwaardiging en polemiek, niet te vergelijken met wat Bomans op tafel bracht. Was hij niet eigenlijk een schrijver en entertainer die ôôk stukjes schreef?

Of neem enkele bekende veteranen: J.L. Heldring, H.J.A. Hofland en Jan Blokker. Het zijn inderdaad columnisten, al schrijven twee van hen ook geregeld grotere stukken en zelfs boeken. Maar toch: wát een afstand tussen Heldring en Blokker. Een afstand die het onaantrekkelijk maakt door te gaan met het inventariseren van het nationale columnistenbestand, een toch al riskante bezigheid, gezien de volstrekte onmogelijkheid al deze ‘kapiteins in eigen badkuip’ (Martin van Amerongen) in het vizier te krijgen. En erger dan iemand te beledigen is iemand die publiciteit zoekt te vergeten.

Hoewel ik geen erkende columnoloog ben, waag ik het erop twee observaties te melden die wellicht nader onderzoek verdienen. De eerste betreft het opvallend grote aantal prominente vrouwelijke columnisten. Ik doe een greep, voorzichtigheidshalve in alfabetische volgorde: Anet Bleich, Emma Brunt, Elsbeth Etty, Liesbeth Koenen, Ileen Montijn, Nelleke Noordervliet, Dorien Pessers, Beatrijs Ritsema, Pauline Terreehorst en Marjoleine de Vos. Is de column juist voor vrouwen een aantrekkelijk genre of heeft dit iets te maken met de tweede feministische golf? Misschien een breekijzer om in het journalistieke mannenbolwerk te kunnen doordringen?

Een andere indruk is dat vooral beginnende columnisten eraan hechten hun stukjes te bundelen, terwijl de oude rotten daarvan afzien. Ik zou een aantal voorbeelden kunnen noemen, maar volsta met een recent geval. Ronald Plasterk, nog niet zo lang in het gilde opgenomen, bundelde onmiddellijk zijn eerste serie stukjes en sprak er vervolgens in een interview liefkozend over, bijna met een blosje van opwinding op de wangen.

Hoewel de vraag inmiddels alle aantrekkelijkheid is gaan ontberen, valt hij niet te ontlopen: wat is nu eigenlijk een column? Auteur noch inhoud biedt aanknopingspunten. Onder columnisten vinden we niet alleen veel journalisten, maar ook essayisten en romanschrijvers, allerhande academici, voorts politici en in het geval van gespecialiseerde onderwerpen allerlei experts alsook oudgedienden en ervaringsdeskundigen.

Op de aard van de inhoud is al helemaal geen peil te trekken. Er zijn columns die letterlijk over alles gaan, andere die een breed maar afgebakend gebied bestrijken zoals politiek of economie, nog andere die zich specialiseren in levensvragen, gezinsmoeilijkheden, morele dilemma’s, historische voorvallen, communicatieve problemen of wat er nog allemaal is te bedenken. Er zijn columnisten die zichtbaar moeite hebben uit de buurt van erotische thema’s te blijven, zoals anderen met enige regelmaat hun vader ten tonele voeren.

Voor zover ik weet zijn er dan ook weinig vruchtbare pogingen ondernomen om in deze chaos enige orde te scheppen.

Met veel verve is het een keer door Hofland geprobeerd. In het oudejaarsnummer 1982 van NRC Handelsblad, waarin een heel katern aan oude en nieuwe columns was gewijd, noemt hij een elftal kenmerken waaraan een organieke column dient te voldoen. Helaas is het te veel een schets geworden van de voorbeeldige stukjesschrijver die Hofland, tersluiks in de spiegel kijkend, voor ogen staat: iemand die zijn ware roeping als volledig beroep tot de laatste snik uitoefent.

Toch is een column in formeel opzicht vrij eenvoudig te typeren. Het betreft een bescheiden artikel van de hand van een vaste auteur dat met vaste tijdsintervallen — dagelijks, wekelijks of anderszins — pleegt te verschijnen op een vaste plaats in enig periodiek. Zo ontstaat een snoer van gemakkelijk herkenbare bijdragen, steeds ondertekend, soms met een pseudoniem, en niet zelden onder een vast kopje.

Van origine stond de omvang nauwkeurig vast. Met ‘column’ werd de lengte van een (kranten)kolom bedoeld, en hoewel men zich in veel gevallen niet meer daaraan houdt, gaat het nog steeds om een relatief kort stuk, ergens tussen honderd en duizend woorden.

De omschrijving lijkt aardig wat houvast te bieden, en doet dat natuurlijk ook, maar ze laat nog altijd de deur open voor bijdragen die doorgaans geen column worden genoemd en ter voorkoming van misverstand ook maar beter niet zo kunnen heten. De auteur, al dan niet journalist, die bijvoorbeeld wekelijks aan zijn krant een boekrecensie van vrij vaste omvang levert, de econoom die wekelijks de beurskoersen onder de loep legt, de schrijver van het dagelijkse weeroverzicht — ze demonstreren de vastigheid en regelmaat die voor de column karakteristiek zijn, maar het zijn geen columnisten.

Deze uitsluitingsprocedure brengt ons tot de kern van de zaak: in essentie weerspiegelt een column de persoonlijke smaak, mening of overtuiging van de auteur. Zo gauw deze zich niet weet los te maken van convential wisdom of steun zoekt bij gezaghebbende standpunten, verliest hij aan attractiviteit en loopt hij gevaar de titel columnist te verspelen. De beste columns zijn de meest originele, stukken waarin avontuur en experiment het winnen van solide argumentatie, waar in in principe alles bespreekbaar is en alles verdedigbaar wordt geacht.

De columnist is een gelukkig mens. Voor de buitenstaander lijkt hij geketend aan een onverbiddelijk draaiende tredmolen, die hem van deadline naar deadline drijft, maar aan zijn schrijftafel is hij zo vrij als een vogel in de lucht. Hij kan roepen en fluiten wat hij wil en niemand — of bijna niemand – zal proberen hem de mond te snoeren. Zijn vrijheid is nagenoeg onbeperkt.

Daar kunnen misverstanden uit voortkomen. Er zijn columnisten die persoonlijke vrijheid verwarren met de vrijheid aandacht te vragen voor hun persoon. Ze vertellen niet dat ze iets hebben waargenomen of meegemaakt, maar hoe ze het vinden dat ze iets hebben waargenomen of meegemaakt. De lezer krijgt weinig van de observaties van de columnist te zien, omdat die breed gebarend in de weg staat.

Er is in Nederland niemand die daar zo voortreffelijk in slaagt als Anil Ramdas, evident een man met capaciteiten, maar doorgaans zo druk met zichzelf in de weer dat hij vergeet te melden wat er om hem heen gebeurt. Hij past egojournalism letterlijk toe door zoveel mogelijk zinnen met ‘ik’ te laten beginnen.

Toen hij dit jaar door NRC Handelsblad tot correspondent in India werd benoemd, werd de Nederlandse bevolking omstandig van het feit op de hoogte gebracht. Onder het uitvaartkopje ‘Een laatste groet’ vertelde Ramdas van het enthousiasme en de bewondering bij zijn vrienden. Zelfs de verhuizers van zijn inboedel stonden paf. De eerste drie alinea’s begonnen met ‘ik’, de overige waren er vol van.

Nadien worden we van Ramdas’ zielenroerselen in den vreemde nauwgezet op de hoogte gehouden. Vier weken na zijn aankomst in India krijgt hij het verzoek een spreekbeurt te houden over het thema India in the eyes of a Dutch journalist. In plaats van de invitatie hoofdschuddend terzijde te leggen, begint hij er serieus over te denken, zij het pas na uren gepijnigd ijsberen door zijn huis, zich herinnerend hoe hij ‘met zweet en vlagen van paniek’ enige kennis over India heeft proberen op te doen.

Want hij wil graag een echte journalist zijn, of beter: een uit Suriname afkomstige zeer welkome Nederlandse journalist. En zie, binnen enkele weken wordt hij door de Nederlandse gemeenschap in India ‘met enthousiasme omarmd’.

Je vraagt je na een serie Ramdas-bekentenissen wanhopig af of er dan niemand in zijn omgeving te vinden is die hem ertoe kan brengen in godsnaam met dat parmantige gekakel op te houden. De boodschap is zo simpel: “Leg nu en dan een ei, we zijn er dankbaar voor, maar bespaar ons je getrippel vóór, tijdens en na de leg. En begrijp het goed: jij bent niets, je column is alles.”

Terug naar ons onderwerp: de column zoals hij behoort te zijn, een vaste vorm met een vrije en vloeiende inhoud. Is hij daarmee voldoende geïdentificeerd, begrensd en duidelijk herkenbaar?

Helaas niet. Er is ten minste één ander genre dat ongeveer dezelfde kenmerken vertoont, maar onder een andere naam en met veel meer prestige door de letteren waart: het essay.

Neem de karakteristiek van dit genre bij H.A. Gomperts, zelf een groot essayist, en het is hoogst waarschijnlijk dat iedere columnist een schok van herkenning krijgt. De essayist, schrijft Gomperts in zijn bundel De geheime tuin, heeft wat rondgekeken, wat gelezen en nagedacht. “De inzichten die hij meedeelt, zijn niet de algemeen-verbreide, maar zijn persoonlijke.” Hij kan en mag zich op elk willekeurig onderwerp richten, maar wat hij erover meldt blijft steeds ‘voor eigen rekening’. Wat het essay zelf betreft, het is, zoals de naam zegt, altijd een probeersel, een poging. Het is onsystematisch ingericht en kan elke lengte hebben, één bladzijde of duizenden. Ten slotte: het essay is naast de poëzie en de roman de derde volwaardige vorm van literatuur.

De columnist die dit alles met genoegen heeft gelezen, begint bij de laatste zinnen toch te aarzelen. Een literator zal hij zich niet noemen, niet openlijk in ieder geval, en een column is altijd een kort stuk, anders dus dan het essay kan zijn.

Maar het is nog te vroeg om uiteen te gaan. Francis Bacon, die omstreeks 1600, niet lang na Montaigne, de essayvorm in de westerse literatuur introduceerde, kende weliswaar niet de krantenkolom, maar zijn ‘stukjes’ over onder meer de dood, het huwelijk, over wraak, schoonheid en fortuin, tellen tussen de vijfhonderd en achthonderd woorden en zouden heel wel als — briljante, zeer compacte en erudiete — columns kunnen fungeren. Van menig essay uit later eeuwen valt hetzelfde te zeggen.

Informatief in dit verband is de mening van Jaap Goedegebuure, die zich in HP/De Tijd meerdere malen met de relatie tussen essay en column heeft beziggehouden. Niet in gunstige zin spreekt hij van de ‘columnisering van het essay’, waarmee hij bedoelt dat veel essays momenteel worden teruggesnoeid tot columnachtige schrijfsels met verwijzing naar de actualiteit, zodat ze beter passen in de sfeer van dag- en weekblad. Daarmee verliezen literaire tijdschriften aan betekenis: essayisten deserteren en passen zich aan bij de sfeer waarin de column floreert.

Wordt het literaire tijdschrift door het columnistengeweld gedraineerd, het dagblad wordt erdoor overspoeld. Waarschijnlijk ontgaat het veel lezers omdat ze eraan gewend zijn, maar wie erop gaat letten zal tot de constatering komen dat de krant momenteel door columns en commentaren welhaast wordt overwoekerd. Vooral de opiniepagina’s — ook al een Amerikaanse uitvinding — zijn het tehuis geworden van een enorme meningsverscheidenheid, gecreëerd door vaste en losse medewerkers en door de vele ingezonden artikelen en brieven.

Sprak een krant vroeger met één stem, nu brengt ze een kakofonie ten gehore. In een bekroond artikel uit 1985 heeft de journalist Arendo Joustra laten zien dat de opmars van de column het voorheen gezaghebbende hoofdartikel naar de achtergrond heeft gedrongen. Toen de krant nog un monsieur was, had de hoofdredacteur het rijk nagenoeg alleen en kon hij de mening van de krant zelfvertolken. Dat is voorbij: het hoofdredactionele commentaar, schrijft Joustra, is ‘overgenomen door een zondvloed van columns’.

Misschien is het nog krasser uit te drukken: de vele opiniërende en waarderende bijdragen in het algemeen en de figuur van de column in het bijzonder hebben de krant tot een ander communicatievehikel gemaakt dan ze was. Feitelijke nieuwsvoorziening, de journalistieke oervorm, is door radio en televisie gedevalueerd. Zelfs de voorpagina bevat doorgaans reeds bekende feiten en gebeurtenissen. Blijft over de andere kernfunctie van de krant, het belichten van samenhangen en achtergronden alsmede het verschaffen van een zo breed mogelijke variëteit aan interpretaties en oordelen. De lezer moet zelf maar zien wat hij ermee doet.

Zo wil het onze postmoderne cultuur, en in dat postmodernisme ligt een goed deel van het antwoord op de vraag hoe de triomftocht van de columnistiek kan worden verklaard. Als ‘de werkelijkheid’ in de strikte zin ontoegankelijk wordt genoemd en niemand ‘de waarheid’ meer in pacht heeft, dan kan de krant niet langer fungeren als een spiegel of een richtingaanwijzer. Ze wordt een caleidoscoop die telkens nieuwe kleine figuren laat zien, ergens tussen feit en fictie. Die figuren heten columns.