Spring naar de content

De gulle Hollander

Of het nu gaat om Rwanda, Roemenië, Somalië of Ochten: Nederland trekt de portemonnee en gééft, jaarlijks zo’n twee miljard. En onze generositeit neemt alleen maar toe. Schuldgevoel of pure barmhartigheid? Een blik in het grote hart van Holland. 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Hans Righart

Het geven zit ons in de genen. Wij zijn het gulste volk ter wereld en dat willen we graag weten. Trouwens, in het buitenland weten ze het nu ook. Vorige maand berichtte het Algemeen Dagblad (9 november) dat de Nederlandse ‘chari-markt’ tegenwoordig wordt afgeroomd door Amerikaanse en Engelse geldinzamelaars, die Nederland als charitatief paradijs hebben ontdekt. Bedelbrieven over terminale ziekten en zielige beestjes doen een beroep op onze wereldwijde reputatie van goedgeefsheid. Strenge bepalingen zoals in de Verenigde Staten staan deze nieuwe marktpenetratie nauwelijks in de weg, overigens zeer tot ongenoegen van de Nederlandse fundraisers. “Je kunt met een hemeltergende brief over een goed doel, een paar adresstickertjes en een acceptgiro heel wat geld ophalen,” klaagde K. Braber, directeur van het Leprafonds. 

Op de Nederlandse chari-markt gaat jaarlijks twee miljard gulden om; er zijn in totaal zo’n zeshonderd fondsenwervers en ruim een miljoen vrijwilligers zijn beschikbaar om al die aalmoezen in te zamelen. En onze goedgeefsheid neemt nog altijd toe; sinds het einde van de jaren tachtig met zo’n tien procent per jaar. Koplopers zijn organisaties als het Foster Parents Plan, Artsen zonder Grenzen en het Aidsfonds. Ondanks de daling van de Nederlandse ontwikkelingshulp voldoet Nederland samen met een paar andere landen nog altijd aan de VN-norm van 0,7 procent van het nationaal inkomen. 

Nederlanders zijn dus gulle gevers en volgens sommigen is dat altijd zo geweest. Overal waar nood is, honger wordt geleden of een medemens anderszins onrecht wordt gedaan, daar rollen ook al snel de Nederlandse knaken, of het nu gaat om Rwanda, Roemenië, Somalië, Rusland, Polen of ons eigen rivierenland. Het recept van de bedel-shows is bekend: benodigd is een schrijnend in beeld gebrachte portie kinderleed en een blik bekende Nederlanders; vervolgens hure men een 06-lijn en een gironummer en… kassa! 

Waarom doen wij dat? Schuldgevoel? Is de bij voorkeur met drie cijfers ingevulde girokaart inderdaad een moderne aflaat? Maar waarom hebben wij Nederlanders daar meer last van dan andere volken? Zijn wij inderdaad altijd zo barmhartig geweest? Heeft het misschien iets te maken met ons calvinistische verleden dat ons volkskarakter met gevoelens van schuld en boete heeft doordesemd? Maar is charitas niet in de eerste plaats een typisch katholieke deugd? 

In de katholieke middeleeuwen hing rond armoede nog een geur van heiligheid. De armen die, net als Christus en de heilige Franciscus, hun beproevingen vreugdevol ondergingen, waren immers de uitverkorenen Gods. Voor de rijken was liefdadigheid een wissel op het hiernamaals. Door het verrichten van goede werken konden rijkaards aards een gooi naar hun zaligheid doen. Liefdadigheid was toen nog het monopolie van de katholieke kerk, in het bijzonder van de monniken, en de leken uitten hun charitatieve drang meestal in de vorm van schenkingen en legaten aan abdijen en andere kerkelijke instellingen. 

Met de komst van de Reformatie veranderde de ethiek rond armoede en arbeid ingrijpend. In het calvanistische waardensysteem werd arbeid van een oud-testamentische vloek — ‘in het zweet uws aanschijns…’ — tot een zegen. Armoede, in de middeleeuwen nog als een deugd geprezen, werd steeds meer in verband gebracht met leegloperij, luiheid en persoonlijk falen. Daarmee verdween de charitas weliswaar niet, maar zij werd wel in toenemende mate gekoppeld aan een afgedwongen gedragsregulering van de armen. Tegen het einde van de vijftiende eeuw werden landloperij en bedelarij in de meeste Westeuropese landen verboden of aan zeer strenge bepalingen gebonden. Meestal mochten alleen zieken, gebrekkigen en bejaarden bedelen. Voor de arme die gezond van lijf en leden was, wachtte het werkhuis. Ook de ‘immoraliteit’ van de armen — kerkverzuim, hoerenloperij en drankzucht — werd met kracht bestreden, op straffe van uitsluiting van materiële bijstand. 

Onze eigen republiek genoot in de zeventiende eeuw een internationale reputatie waar het de generositeit van zijn liefdadige instellingen betrof. Vergeleken met andere Europese landen hadden de armen het hier tamelijk goed. In zijn boek Overvloed en Onbehagen schrijft de Britse historicus Simon Schama dat dit charitatieve vangnet niet louter als een beheersingsstrategie van de rijken gezien mag worden. Hij noemt het eerder een ‘morele evenwichtsoefening’ waarmee de welvarende bewoners van de Republiek hun rijkdom konden rechtvaardigen. Die legitimatie werd aangescherpt door de kerk. De heersende Gereformeerde Kerk noemde het verzuimen van liefdadigheid een van de gruwelijkste zonden. En zo dienden, net als in de middeleeuwen, de armen nog altijd de zielerust van de rijken. 

Liefdadigheid en armenzorg bleef het monopolie van de kerk, ook toen in de negentiende eeuw de groeiende staatsmacht haar deze taak probeerde te ontfutselen. De liberale minister-president Thorbecke liep al in 1853 stuk op de taaie weerstand van de kerken toen hij de armenzorg onder overheidscontrole probeerde te brengen. Terwijl de christelijke partijen pas in 1917 de schoolstrijd wonnen, hadden zij het pleit rond de armenzorg al veel eerder in hun voordeel beslecht. Thorbecke’s opvatting dat de zorg voor de armen niet tot geloofsgenoten beperkt mocht blijven, maar daarentegen een taak is voor iedere beschaafde staat, vond onvoldoende weerklank in de Kamer. En de afloop was dan ook dat de kerkelijke armenzorg regel was en dat alleen bij uitzondering een beroep op bijstand van overheidswege gedaan mocht worden. 

Zo bleef de liefdadigheid een belangrijk bindmiddel in de verzuilde standenmaatschappij, die Nederland tot diep in de twintigste eeuw was. En de bijbehorende vernederingen zijn zelden beter beschreven dan door Nicolaas Beets in zijn verhaal De Familie Stastok. Keesje, het diaken-huismannetje, dat zijn zelf gespaarde ‘begrafenisgeldje’ had ingenaaid in zijn hemd, maar die centen moest afgeven aan de ‘regent’ van het armenhuis waar hij noodgedwongen zijn laatste levensjaren doorbracht. “Deze man kan alles verdragen,” aldus de verteller, “schrale spijs, een hard bed en harde arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou zeker geen eigen graf hebben: o had hij dan tenminste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou!” 

Met de ontzuiling na de oorlog, de groeiende rol van de overheid (met de Algemene Bijstandswet in 1963 als sluitstuk op de sociale wetgeving) en de nieuwe welvaart raakte de eeuwenoude charitatieve infrastructuur ernstig ondermijnd. Maar daarmee was de behoefte aan geven niet verdwenen. Het charitas-sentiment richtte zich in de jaren zestig naar buiten. De ontdekking van een onuitputtelijke hoeveelheid ‘nieuwe’ armen in de Derde Wereld voorzag royaal in de geefbehoefte, zowel van de overheid — in de vorm van ontwikkelingshulp — als van particuliere charitasorganisaties, meestal met een missionaire of zendingsachtergrond. Wel werd het geven nu steeds meer geanonimiseerd — het Foster Parents Plan is in feite een succesvolle poging om die vervreemding te doorbreken — maar het medium televisie slaagde erin een compensatie voor dit manco te vinden. 

Het eerste voorbeeld daarvan bood de actie Open het Dorp (1962), geleid door Neêrlands eigen Jeanne d’Arc, Mies Bouwman (die overigens een jaar later van haar heilig voetstuk zou vallen door haar deelname aan het gewraakte VARA-programma Zo is het). Iedereen die iets had bij te dragen aan het bij Arnhem geplande gehandicaptencentrum, mocht tijdens het marathonprogramma de RAI binnenlopen en even met Mies praten. De opbrengst — 21 miljoen — en de massapsychose eromheen maakten duidelijk hoe het geven van karakter was veranderd: het stilletjes weldoend rondgaan was verworden tot een collectief beleefd orgasme van nationale goedheid. 

Vanaf Open het Dorp heeft dit nationaal, zo niet nationalistisch gevoel van generositeit alle grote inzamelingsacties bezield. “Nederland was er weer!” riep Peter Jan Rens in 1990 na een inzameling voor noodlijdende Russen. Maar dat eigen volk eerst komt, ook bij charitas, werd begin dit jaar duidelijk toen werd ingezameld voor de `watersnoodslachtoffers’ in het rivierenland. Van een door Henny Huisman gepresenteerde geefshow droop de Hollandse tofheid in dikke stralen af. De strijd tegen het water — is er een vaderlandser thema denkbaar? Eerder hadden ook de acties voor Polen een geliefkoosd Nederlands zelfbeeld laten zien: geen geluk, gewoon effe anpakke en die mense daarginds uit de stront hellepe; en de Nederlandse trucker als archetype van deze eenvoudige maar in feite door en door goede Hollander. 

Misschien ligt in dit geefnationalisme een compensatie voor onze zwak ontwikkelde Nederlandse identiteit, die tegenwoordig gereduceerd lijkt tot het Ajax-gevoel. In de aanzwelling van vaderlandse goedheid spelen de media uiteraard een sleutelrol, maar het is duidelijk dat ook de traditie een woordje meespeelt. Nederland is allang geen verzuilde standenmaatschappij meer en geseculariseerd zijn we ook allemaal tegenwoordig, maar het verleden wis je niet zomaar uit. Het is in onze genen gekropen. En ook al zijn we maar een klein lullig landje, wij Hollanders hebben het grootste hart; ‘van de hééééle wereld’, om met Louis van Gaal te spreken.