Spring naar de content
bron: anp

Neerlands trots

Het nationalisme is terug, zelfs in Nederland. In een beschaafde vorm uiteraard, want dat hoort bij dit ‘bedaarde’ volk. ‘Je kunt alleen een geslaagde vreedzame samenleving zijn als je weet wie je bent.’ Over de ‘machtigste emotie’ van de mensheid.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Bert Bukman

Op vrijdag 6 januari zond Veronica het eerste deel uit van The Deer Hunter, een indrukwekkende film over oorlog, drank, vergeefse liefde, mannenvriendschap, jacht en verwerking van verdriet. De film werd alom geprezen door recensenten. Peter van Bueren, filmcriticus van de Volkskrant, heeft echter zo zijn bedenkingen. “Patriottische gevoelens doen enigszins af breuk aan een soms meeslepende film,” oordeelde hij. Vaderlandsliefde is zonder twijfel een thema in The Deer Hunter – zo wordt aan het slot door de overlevende hoofdrolspelers het God Bless America aangeheven – maar het maakt de film alleen maar aangrijpender. Uiteindelijk is Amerika een groot land, met grote gevoelens, en Van Bueren leek dat niet te willen begrijpen. 

Enkele dagen later, op 9 januari, zond de VPRO in het programma Symposium een verslag uit van een congres over het thema ‘De vitaliteit van Nederland’. Zo’n dertig prominente Nederlanders hadden zich verzameld om over dit onderwerp van gedachten te wisselen, waarbij het opviel dat meerdere sprekers de nationale identiteit en de overlevingskracht van de natiestaat als vaststaande grootheden beschouwden. Nog opvallender was (“en dat was ’t merkwaardige,” aldus J.L. Heldring in zijn column) dat zij niet op tegenspraak stuitten. “Blijkbaar zijn dit begrippen – misschien zelfs waarden – waar tegenwoordig weer onbeschroomd over gesproken kan worden in serieus gezelschap.”

“Ach, hoe herinner ik mij de dagen, ruim dertig jaar geleden, dat je met die begrippen slechts een meelijwekkende glimlach wekte,” vervolgde Heldring. “Anderen noemden je een ‘gefrustreerde nationalist’. Daar hadden ze misschien gelijk in, maar het is me hier niet te doen om gelijk of ongelijk, maar om het interessante verschijnsel van de eeuwige terugkeer in de geschiedenis.”

Wat Van Bueren en andere protagonisten van het gedachtengoed van de jaren zeventig ook mogen beweren – het nationalisme is weer salonfähig aan het worden. In die zin sluit de oudere Heldring veel beter bij de huidige tijdgeest aan. 

Hiervan is het onlangs bij Nijgh & Van Ditmar verschenen Klein vademecum van de dagelijkse moraal een treffende uiting. Het idee voor dit handzame naslagwerkje werd geboren in de Amsterdamse Kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae, tijdens een bijeenkomst van de toenmalige chef cultuur van de VPRO Huib Schreurs en de journalisten Hubert Smeets en John Jansen van Galen. Als uitgangspunt voor de vormgeving dienden oude katholieke missalen; de voorrede werd geschreven door de gereformeerde ethicus H.M. Kuitert. Alleen al deze combinatie van moderne weldenkendheid en traditioneel christendom toont aan dat Van Bueren c.s. op een beslissend moment de boot hebben gemist.

De Franse staatsman Clemenceau noemde vaderlandsliefde ‘de machtigste emotie der mensheid’, een opvatting die destijds mede bijdroeg tot de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog

Naast vrijwel verloren gewaande termen als ‘trouw’, ‘trots’, ‘fatsoen’ en ‘mannelijkheid’ komt in het vademecum ook het begrip ‘vaderlandsliefde’ aan de orde. 

De auteur is opnieuw J.L. Heldring. Op bedachtzame toon houdt hij een pleidooi voor een milde vorm van chauvinisme, dat hij met de schrijfster Carry van Bruggen als een vorm van eigenliefde beschouwt. “Het is met vaderlandsliefde als met ouderliefde: objectief zijn je kinderen niet liever of beter dan andere kinderen, maar het zijn jouw kinderen. Je identificeert je met hen, en je wordt ermee geïdentificeerd. Hun eer is jouw eer, hun falen jouw falen. Zo is het ook met het vaderland.”

Nationalisme is een zaak van het gevoel, meer dan van het verstand. De Franse staatsman Clemenceau noemde vaderlandsliefde ‘de machtigste emotie der mensheid’, een opvatting die destijds mede bijdroeg tot de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Maar zijn woorden krijgen, lang na zijn dood en die van zijn geestverwant De Gaulle, een nieuwe dimensie door de ontwikkelingen in zijn vaderland, waar l’amour de la patrie zowel rechter- als ter linkerzijde bloeit als nooit tevoren. 

Nederland is van oudsher bescheidener, al is in de boekwinkel en op de opiniepagina’s van de kranten merkbaar dat er een taboe aan het verdwijnen is. Want nationalisme is dat jarenlang geweest. Wie het waagde het woord in de mond te nemen, werd versleten voor rechtse extremist, vreemdelingenhater of – bijna nog erger – een onbenul. Anders dan ironisch kon waardering voor het bijzondere karakter van dit land niet worden uitgedrukt.

Dat is aan het veranderen. Boektitels spreken duidelijke taal, Henk Pröppers Waterlanders, ondertitel: Bespiegelingen over de moraal van Nederland, is maar een van de vele recente voorbeelden. En in de vaderlandse pers woedt al enige tijd een voorzichtig nationalisme-debat. Koppen als ‘Nationaal besef is nog steeds een goede zaak’ en ‘Wil de ware Nederlander opstaan?’ waren enkele jaren gelden in de Volkskrant een ondenkbare zaak. Maar nu mag Gerry van der List, medewerker van het wetenschappelijk bureau van de VVD, zonder schroom beweren ‘dat liberalen er ook in 1995 goed aan doen de positieve kanten van een nationaal saamhorigheidsgevoel te benutten’. Vrijheid en democratie zijn beter gewaarborgd, verklaart hij, gemeenschapszin floreert eerder, de kans op extremisme neemt af – kortom, een gelukkiger samenleving gloort – als de bevolking van een land een emotionele binding met de natie voelt.

Nationalisme is een zaak van het gevoel, meer dan van het verstand

Paul Scheffer is een vergelijkbare, zij het minder helder formulerende mening toegedaan. Van de hand van de PvdA-ideoloog verscheen op 7 januari een lang artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad. De plaats van ons land in Europa is veel minder vanzelfsprekend geworden dan tien jaar geleden voor mogelijk werd gehouden, zet Scheffer uiteen. “Daarom hebben we woorden nodig die doorgaans wel ergens in het achterhoofd rondzweven, maar in onbruik zijn geraakt; woorden als nationale identiteit of saamhorigheidsbesef.” Het woord ‘nationalisme’ was de schrijver kennelijk nog een stap te ver.

Vooral in links-liberale kring wordt op dergelijke gevoelens echter krampachtig gereageerd, met als ondertoon: laten we de geest in godsnaam in de fles houden, constateert Scheffer. Al dat geklets over de natie is niet meer dan een achterhoede­ gevecht, en wellicht zou het beter zijn Nederland maar helemaal op te heffen, vat hij deze kritische houding samen. Hiertegenover plaatst hij het woord van de historicus Huizinga: “Wie zich afgesneden denkt van de herinnering aan zijn herkomst, groei en lotgeval, staat redeloos voor het leven.”

De typisch Hollandse onbekendheid met het eigen verleden en de desinteresse voor de eigen identiteit – het is nog niet zo lang geleden dat Herman Pleij over dit thema een boek het licht deed zien. In Het Nederlandse onbehagen (Prometheus), dat eerder in hoofdstukken in de Haagse Post verscheen, hekelt de Amsterdamse hoogleraar historische letterkunde dit gebrek aan belangstelling. “Waar de meeste westerse naties met zekere overtuiging en genegenheid hun identiteit koesteren, gebed in het warme bad van een op school bijgebracht bewustzijn, daar blijven wij zulke collectieve gevoelens in hoge mate afwijzen als verdacht en ongepast.” 

Inmiddels is er iets veranderd, is ook Pleij opgevallen. Dat heeft met de Europese eenwording te maken, meent de hoogleraar, maar ook met het feit dat de mentaliteit van de jaren zeventig wel tot heel wonderlijke uitwassen heeft geleid. Zoals het voorstel van minister Ritzen om het Engels tot voertaal te verheffen op de universiteiten. “Die minster hebben jullie zeker meteen naar huis gestuurd?” is Pleij meerdere malen in het buitenland gevraagd. Nee, de minister mocht nog een keer terugkomen. Heel vermakelijk vonden ze dat, in het buitenland.

Het verleden is de moeite waard, niet omdat we er trots op zouden moeten zijn, maar simpelweg omdat het stom is je er niet voor te interesseren

In het gesprek in zijn werkkamer, met uitzicht op het Singel, benadrukt Pleij meerdere malen dat hij niet als een nationalist wil worden beschouwd, daarmee de beladenheid van het thema ongewild extra dimensie gevend. Het verleden is de moeite waard, niet omdat we er trots op zouden moeten zijn, maar simpelweg omdat het stom is je er niet voor te interesseren, meent de hoogleraar. Het verleden vertelt ons van alles over onszelf.

Waarom is gewóón doen hier zo belangrijk? Waarom zien onze steden eruit zoals ze eruit zien? Waarom zijn we zo democratisch, op het absurde af?

Een van de antwoorden is te vinden in de landinrichting. “Huizinga schreef het al: de geografie van dit land sluit hiërarchie uit. Grootgrondbezit is onmogelijk, want er zijn geen grote stukken land. En de waterbeheersing maakte al heel vroeg een vorm van overleg, van democratie, noodzakelijk.” Een ander antwoord geeft de literatuur: “Joost van den Vondel is uitermate belangrijk voor onze identiteit. Uit zijn Gijsbrecht van Aemstel spreekt een sterkte democratische traditie, een weerzin tegen opgelegd gezag. Hij legde de Amsterdamse regenten – voor wie hij schreef – uit waarom ze geen autoriteit hoefden te aanvaarden. In de manier waarop wij met machthebbers omgaan, onze argwaan, onze spot, klinkt dat nog door.”

Deze democratische traditie heeft ook zijn weerslag gehad op de mentaliteit van onze gezagdragers zelf. “Koningin Beatrix heeft een werkpaleis. Denk eens na over dat woord, een werk-paleis. Dat is toch volstrekt met elkaar in tegenspraak? Dat is nou Hollands. En dat snap je beter als je Vondel leest en begrijpt. Maar wie weet nog iets van Vondel, wie ziet ooit nog zijn naam, behalve op een rondvaartboot? Wie schrijft er nog in zijn traditie? 

Een Nederlandse auteur zal nooit beweren in een vaderlandse traditie te schrijven. Het buitenland, dat is altijd de inspiratiebron: de Russen, Zuid-Amerika, Flaubert… Toen Frans Kellendonk zich aan het einde van zijn leven voor Vondel begon te interesseren, werd hij voor gek verklaard.”

Liefde voor het verleden, dat is wat Pleij ervaart als hij zich erin verdiept. “Al die kleine mensen, die zo veel tot stand hebben gebracht. Al die kleine middenstanders, die ambachtslieden, die boeren, die zich hier in de blubber een bestaan aan het opbouwen waren en het ineens in hun kop kregen om op te staan tegen de machtigste koning ter wereld, Philips II. Ze riepen de Zeven Provinciën uit en binnen honderd jaar waren ze zelf het machtigste land ter wereld. Dat is de triomf van de gewoonheid, en dat vind ik prachtig. Ik word voortdurend ontroerd door het verleden.”

Voor de recente opbloei van het nationalisme lijken twee oorzaken aan te wijzen: de Europese eenwording en de multiculturele samenleving

Maar om van vaderlandsliefde te spreken, dat gaat Pleij te ver. “Dat is zo’n beladen term. Dat leidt er zo snel weer toe dat je zegt: ik ben beter dan een ander. En dat je vervolgens die ander de hersens gaat inslaan. Ik hecht erg aan onze collectieve mentaliteit, laten we het daarop houden.”

Voor de recente opbloei van het nationalisme lijken twee oorzaken aan te wijzen: de Europese eenwording en de multiculturele samenleving. De Brusselse regelzucht, de dreigende ecu en de voortdurende berichtgeving over de noodzaak van economische machtsvorming tegenover de Aziatische grootmachten en de Verenigde Staten, lijken een herwaardering van de eigen identiteit tot gevolg te hebben gehad. Wat onderscheidt ons van de landen om ons heen? Het is noodzakelijk op die vraag een antwoord te geven, om niet ten onder te gaan in een gezichtsloos Europees amalgaam.

Binnen de landsgrenzen geldt iets vergelijkbaars ten aanzien van de ‘multiculturele samenleving’. Begin volgende eeuw zal vijftien procent van de Nederlandse bevolking van buitenlandse herkomst zijn, en in de drie grootste steden zal zelfs bijna de helft van de inwoners uit allochtonen bestaan. Het vreemdelingenvraagstuk noopt tot een andere definitie van de eigen identiteit, al was het maar omdat tegenwoordig van immigranten wordt gevraagd zich aan te passen, met andere woorden: Nederlander te worden.

Maar wat betekent dat dan, Nederlander te zijn? Over die vraag is decennialang gezwegen, dus niemand weet het eigenlijk. 

Over beide thema’s – Europa en de immigranten – heeft VVD-leider Bolkestein in het verleden gedurfde uitspraken gedaan, die hem aanvankelijk op veel kritiek kwamen te staan, maar die nu in brede kring gehoor hebben gevonden. Bolkestein heeft het in zekere zin gemakkelijk, want de thema’s van de nationale eigenheid sluiten nu eenmaal beter aan bij het gedachtengoed van rechts dan bij dat van links – wat dat laatste in de huidige begripsverwarring dan ook nog precies mag inhouden.

De liberale leider heeft zelfs dermate veel succes met zijn standpunten, dat hij een recent interview de mening ten beste kon geven dat ‘iedereen liberaal denkt’ en dat daar ‘een gevaar’ in schuilt. In dat zelfde vraaggesprek gaf Bolkestein te kennen dat Willem van Oranje, van wie hij een portret tegenover zijn bed heeft hangen, ‘buitengewoon veel’ voor hem betekent. Hij nam zelfs de woorden ‘Vader des Vaderlands’ in de mond, die lange tijd niet meer zijn gehoord, om vervolgens met een bijna onbeschaamde inconsequentie te verzekeren dat hij geen nationalist is. Maar ‘de meeste Nederlanders weten amper wie zij zijn’, dat wilde hij wel weer beamen.

Vanaf de andere zijde van het politieke spectrum levert Jos de Beus, hoogleraar sociale filosofie in Groningen en mede­opsteller van het PvdA-verkiezingsprogramma, al enige tijd opvallende bijdragen aan de discussie. “Het stomste dat progressieve intellectuelen kunnen doen, is het nationalisme taboe verklaren,” schreef hij in een essay met als titel De zelfverminking van de Nederlandse staat. En in een recent interview zette hij zich af tegen het individualisme en hield hij ook een pleidooi voor een vooruitstrevend nationalisme. “Het gaat me erom dat we de woorden waar we het gemeenschappelijke mee aanduiden niet alleen laten uitspreken door racisten of ultra-conservatieven.”

Het stomste dat progressieve intellectuelen kunnen doen, is het nationalisme taboe verklaren

Maar wat betekent dat dan, nationalisme bij links? De Beus, nadat hij met zachte hand zijn anderhalf jaar oude zoontje uit zijn studeerkamer heeft verwijderd: “Mijn stelling is: je kunt alleen een geslaagde vreedzame samenlevingen een deel van een Europese gemeenschap zijn als je weet wie je bent. Dat is wat anders dan de volksnationalisten, die Nederland willen afsluiten, want ik wil juist openheid. Vergelijk het met de psychologie: een mens kan alleen maar open zijn en zich aanpassen aan veranderende omstandigheden als hij over zelfvertrouwen en zelf kennis beschikt. Datzelfde geldt voor samenlevingen.”

Maar waaruit die Nederlandse identiteit dan precies bestaat, kan De Beus ook niet zeggen. “We hebben het er nooit over, en dus blijft het beperkt tot stereotypen, vaak van buitenlandse makelij. Ik heb een jaar in de Verenigde Staten gewoond, waar Nederlanders worden beschouwd als boring and reserved, en zo heb ik mij daar ook vaak gevoeld. De negentiendeeeuwse historicus Fruin heeft er een vriendelijker term voor bedacht, waarbij ik mij meer thuis voel: bedaard. De Nederlander is een bedaard type mens.”

“Een eigen waarneming van mij is dat de Nederlander erin is geslaagd een manier van omgaan te vinden met dichtbevolktheid. Ik herinner me een oude film van Ed van der Elsken: een fabriek gaat uit en honderden arbeiders fietsen naar huis, vlak naast elkaar. De straten zijn vol met horden fietsers, die allemaal kijken alsof zij daar de enige zijn. Nederlanders weten dat ze hun hele leven hier in die drassige delta op een kluitje moeten doorbrengen, dus hebben ze geleerd zich af te sluiten voor elkaar. Ze hebben een enorm talent ontwikkeld om er níet te zijn.”

Belangrijker dan deze anekdotiek acht De Beus het debat over de typisch Nederlandse burgerlijke tradities: solidariteit, tolerantie, democratische gezindheid – al die door en door fatsoenlijke waarden dus, waarvan zo vaak wordt beweerd dat ze aan het verdwijnen zijn. De Beus: “Eigenlijk is het nationale gevoel waarover we het hebben de component die de grote debatten van dit moment verbindt: de minderheden, de toekomst van de sociale zekerheid, de Europese eenwording… Het is een onzichtbare constante, maar hij is er wel.”

“Wat de uitkomst van die debatten is, staat niet vast; daarvoor worden ze juist gevoerd. Ikzelf zou het een slechte zaak vinden als het nationalisme wordt gebruikt voor een rechtvaardiging van de status quo. Ik zou Nederlanders willen vragen om, als zij het over hun identiteit hebben, positief te staan ten opzichte van verandering en niet te vervallen in een conservatieve kramp. Ik zou willen vragen om betrokkenheid. We hebben iets te verliezen, iets typisch Nederlands, en als we niets doen gaat het marktdenken met ons allemaal aan de haal, op de sterksten na. Dat is strijdig met onze traditie.”

De Nederlander is een bedaard type mens

Eén ding is bij dit alles onbesproken gebleven: het nationalisme op de voetbalvelden. Sinds tijdens het WK van ’74 in Duitsland iedereen werd verrast door een hevig oplaaiend Oranje-gevoel – de met een plotselinge vraag naar vlaggetjes en andere parafernalia geconfronteerde middenstand niet in de laatste plaats – kon in de stadions de vaderlandsliefde ongebreideld worden geuit.

De Beus heeft hier na enige nadenken een verklaring voor: “Vaderlandsliefde is in de sociale wetenschappen lange tijd een onderschat fenomeen geweest. Maar op het Nederlandse Instituut in Florence in die dagen, waren de wetenschappers die in hun werk de grootste af keer van nationalisme vertoonden, de meest chauvinistische en onverdraagzame toeschouwers als er een wedstrijd op tv werd uitgezonden. ‘Dat is geen nationalisme,’ zeiden ze dan, ‘dat is omdat het Nederlands elftal het mooiste voetbal speelt.’”

“Wij hadden een afspraak in die tijd, dat nationale loyaliteit niet fatsoenlijk was. Dat werd er overal ingehamerd, op scholen, in de media. Je mocht naar hartelust loyaliteit tonen met de vrouwenbeweging of met je diepste ik, maar niet met je land. Nationaal saamhorigheidsgevoel, dat werd geassocieerd met Jantjes die de hippies van de Dam veegden. Het nationalisme werd onderdrukt, maar het kwam naar boven op de zwarte markt van de voetbalstadions.”

Die tijd is dus voorbij. Er lijkt weinig reden om niet op een keurige, ingehouden, beschaafde – met andere woorden: typisch Nederlandse manier tevreden te zijn over de kwaliteiten van deze middelgrote natie.

De historicus Ernst Kossmann, een man die niet bekendstaat om heftige nationalistische gevoelsuitingen, zei enige tijd geleden in dit blad dat hij wel degelijk gevoelens kent van nationale trots.

“De Nederlandse geschiedenis is geen mislukking,” zei hij met kenmerkende omzichtigheid. “We leven in een land waarin we de zaken goed voor elkaar hebben, dat goed geregeerd wordt, dat goed met de enorme maatschappelijke veranderingen van de afgelopen vijftig jaar is omgegaan, kortom: een land waaruit ik niet graag verbannen zou worden.”