Spring naar de content

Kerstmis 1976

Kerstverhaal van Herman Brusselmans.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Herman Brusselmans

OP DE OCHTEND van 23 december 1976 verkocht mijn vader, die veehandelaar was, twee kerngezonde runderen aan een boer. Hij hield aan de transactie twee keer zesduizend frank over, dat is twaalfduizend frank, ook in ’76 al een vrij onbelangrijk bedrag, zij het zeer welkom in de schoot van het gezin Brusselmans, dat het in die tijd — zoals in alle tijden — allesbehalve breed had.

Het humeur van mijn vader was van oudsher afhankelijk van zijn geldgewin, niet omdat hij rijk wilde worden, maar wel omdat hij continu angst had dat hij niet in staat zou zijn om zijn vrouw en drie kinderen te onderhouden zoals het volgens hem hoorde, dat wil zeggen: hij was bang dat hij hen niet kon laten leven in de gematigde luxe die hij voor ogen had: geen schulden, een afbetaalde personenauto èn veevervoerwagen, nu en dan een verbetering aan het eigen huis en erf, geregeld een nieuw jurkje voor mijn moeder, en kinderen die konden verder studeren, desnoods zonder beurs. Ik bedoel, in wezen maalde mijn vader niet om geld, maar hij wilde er wel genoeg van om zijn naam als kostwinner, als erkend veehandelaar, als geschikt echtgenoot en als goede vader hoog te houden. In perioden dat er geen geld binnenkwam was hij gestresseerd, nerveus, opvliegend, agressief, niet te harden. Maar als er dan wèl ‘ns geld binnenkwam — het hoefde geenszins een fortuin te zijn — was hij kalm, tevreden, beminnelijk, een beetje trots op zichzelf en de zijnen. 

En aldus had hij op 23 december van 1976 een uitstekend humeur, want hij had twee runderen verkocht met winst en de koper zou contant betalen, en nadat mijn vader op de middag de runderen naar deze koper was gaan wegbrengen, kwam hij opgeruimd terug en gaf hij m’n moeder het pakje geld, waarbij hij haar vriendelijk aanried, wat de aanschaf van ingrediënten voor het kerst-avondmaal betrof, niet op een frank te kijken. Ontspannen en vrij van angst gingen mijn moeder en mijn zus naar het centrum van het dorp, en kochten in verschillende winkels alles wat ze wilden. 

2.

IN OKTOBER ’76, aan het begin van mijn tweede jaar universiteit (ik dubbelde de eerste kandidatuur), had ik een meisje ontmoet dat Gloria heette. Ik was op haar verliefd geworden op het eerste gezicht en dat kwam me prima uit: ik was — en ben — immers van mening dat verliefdheid op het eerste gezicht de enige mogelijke vorm van verliefdheid is, al de rest (eerst ‘vrienden worden’ en daarna pas verliefd; eerst met elkaar ‘een tijdje optrekken’ en daarna pas verliefd, eerst ‘een paar keer met elkaar naar bed gaan’ en daarna pas verliefd, enzovoort) is fake. De verliefdheid was wederzijds en we waren god en godin in elkaars nabijheid. 

De eerste weken zweeg ik thuis over Gloria, onder het motto: “M’n ma zal zeggen: ‘Ben je er zeker van dat ze je niet ongelukkig zal maken?’ en m’n pa zal zeggen: ‘Heeft ze poten aan haar lijf? Kan ze aardappelen schillen? Kent ze een koe uit een stier uit een os? Wat doet haar vader?’ “, maar begin december redeneerde ik: “Waarom zou ik zwijgen? Gloria is de vrouw van m’n leven”, en dus zei ik tegen m’n ouders: “Ik heb een vaste vriendin. Ze is fantastisch. Ze heet Gloria, haar vader werkt als klerk op het ministerie van volksgezondheid, haar moeder is gestorven in 1971. Ze is mooi en verstandig, ik zie haar graag en wat wie dan ook van haar denkt kan me gestolen worden.” M’n moeder zei: “Ik hoop dat ze je gelukkig maakt,” en m’n vader zei: “Kan ze aardappelen schillen?” en ik antwoordde: “Als de beste.’, Ze wilden haar uiteraard ook wel ‘ns zien en horen, en m’n moeder — die goeie goeie vrouw — besliste dat zoiets dient plaats te vinden in het kader van een feestelijke gelegenheid, en aldus werd beslist dat Gloria zou worden uitgenodigd op kerstavond. 

OP 24 DECEMBER, des namiddags, begonnen m’n moeder en m’n zus aan het kerstavondmaal. Te danken aan talent en ervaring was mijn moeder een uitstekende kokkin, en te danken aan de verkoop van de twee kerngezonde runderen had ze de beschikking over genoeg inhoud om de maaltijd van die avond op een uitzonderlijke wijze vorm te geven. Bovendien was het uitstekend kerstweer —koud, wat sneeuw — en mede door het vooruitzicht van Gloria’s komst voelde ik me die dag, heel uitzonderlijk, wat je zou kunnen noemen gelukkig. 

Om half zeven arriveerde Gloria in de ouwe Ford Escort van haar vader. Ze had voor mijn moeder een bosje bloemen bij zich, wat vooral goed viel bij m’n vader: wie respect had voor zijn vrouw, die kreeg ook het zijne. 

Het eerste uur werd Gloria gewikt en gewogen, en het leek allemaal mee te vallen. M’n zus vond haar leuk en Gloria vond m’n zus leuk; m’n broer vond haar ‘een lekkere griet’, het respect van m’n vader had ze dus al, en in de ogen van m’n moeder kon ik zien dat ze tevreden was met Gloria. 

Het was de bedoeling dat we rond acht uur aan tafel zouden gaan. In het huis was het warm; er hing een lekkere geur, en buiten sneeuwde het nu zodanig dat zelfs onze hond, Dixie, de ware kerststemming leek te vatten: hij lag onder de kerstboom, naast de cadeautjes, en om de twee minuten zuchtte hij in z’n slaap van puur welbehagen. 

Om kwart voor acht ging de telefoon. “Wie kan dat zijn?”, zei m’n moeder. Ze nam af, luisterde en zei tegen m’n vader: “Het is voor jou.” Hij nam de hoorn over, luisterde, zei: “Dat kan niet! Dat is onmogelijk!”, begon te vloeken en kreeg met degene die had opgebeld een zware ruzie. Nadat hij had neergelegd was hij veranderd in de baarlijke duivel. Uit z’n geroep en getier konden we op den duur opmaken dat de beller de boer was geweest aan wie m’n vader de dag tevoren de twee runderen had verkocht. Dat die boer beweerde dat de runderen ziek waren en dat hij ze niet meer wilde, maar dat hij wel z’n geld terugeiste. Impulsief als m’n vader in z’n agressieve buien was beval hij m’n broer en mij dat we onze overalls en laarzen moesten aantrekken, en wat later zaten we gedrieën in de veewagen, op weg naar het erf van de boer. M’n vader reed als een gek en het leek hem niet eens op te vallen dat we op het gladde wegdek twee drie schuivers maakten. 

BRIESEND STOND M’N VADER in de stal waar de twee runderen, tussen andere beesten, onderdak hadden. De boer beweerde dat hij de dierenarts had laten komen en dat die geconstateerd had dat de runderen koorts hadden, en allesbehalve gezond waren zoals m’n vader hem had verzekerd. M’n vader schreeuwde dat de beesten wel gezond waren, dat het de meest gezonde dieren waren die er bestonden en dat hij niet zo gek was, en ook nooit zo gek was geweest, om iemand zieke runderen te verkopen. “Het kan me niet schelen hoe gek jij bent,” zei de boer, “maar deze twee zijn ziek. Ik wil ze niet meer. Neem ze maar terug. En geef me mijn geld weer.” 

Deze boer was een opgeblazen figuur, lelijk, vies en stompzinnig. Hij had een spraakgebrek, hij was nog dommer dan hij eruitzag, en toch was hij in zijn stompzinnigheid en overbodigheid arrogant en pretentieus genoeg om mijn vader onterecht te beschuldigen van iets wat héél erg is in de veehandel: de verkoop van zieke runderen. Want de runderen waren niet ziek. Dat kon ik zelfs zien, hoewel ik nooit een kenner was geweest en ook nooit een kenner zou wor-den: de veehandel interesseerde mij matig en ik had allang m’n zin-nen gezet op een leven als schrijver, alleszins een leven waarin run-deren, boeren en desnoods m’n vader een matige rol zouden gaan spelen. 

Maar nu koos ik, uiteraard, partij voor m’n vader, net als mijn broer, die tegen de boer zei: “Die runderen zijn gezond. Geef nu ‘ns de echte reden waarom je ze ineens niet meer wil, jij klootzak.” De kop van de boer zwol op maar nog voor hij iets kon zeggen, zei m’n vader tegen m’n broer en mij: “Jullie moet zwijgen. Dit is mijn zaak. En wat z’n reden ook is, we nemen de beesten terug mee. Laad ze in de auto!” M’n broer en ik namen elk een rund bij het koord en leidden de dieren naar de vrachtwagen. M’n vader schreef een cheque uit (zou die wel gedekt zijn? vroeg ik mij af) en voor we in de cabine stapten hoorde ik de boer nog tegen m’n vader roepen: “Jullie zetten nooit meer een stap op m’n erf, bedriegers!” Ik keek in de rechterachteruitkijkspiegel en ik zag hem — een log afzichtelijk gevaarte — wijdbeens staan, naast de grote kerstboom die, met ballen, lampen, piek en al, bij de ingang van de stal stond. 

DE KERSTAVOND VAN ’76 werd een ramp. M’n vader koelde z’n woede op alles en iedereen. Hij weigerde te eten; de anderen — m’n moeder, m’n broer, m’n zus, Gloria en ik — deden het met lange tanden. Toen m’n moeder voor de zoveelste keer tegen m’n vader zei: “Vergeet het nu toch en eet wat,” bereikte z’n woede een hoogtepunt en met één ruk trok hij het tafellaken van de tafel waarbij schotels, borden, bestek, voedsel, kaarsen, noem maar op, in het rond vlogen en op de grond belandden. Even was het stil — een 

stilte die lang genoeg duurde om iedereen de kans te geven het in-trieste tafereel in zich op te nemen — en dan verbrak mijn vader de stilte door vloekend en met de deuren slaand het huis te verlaten. 

Mijn moeder, die goeie goeie vrouw (zij zou later, op 6 juli ’92, sterven en haar dood bezorgt me ook vandaag nog veel verdriet), ging als een hoopje ellende op een stoel zitten, en zij begon te huilen. Mijn God, wat huilde zij. 

Ik keek naar Gloria, en Gloria keek naar mij. 

Er was geen schaamte tussen ons, wel mededogen, verdriet, en wraakzucht. Er werd niet veel gezegd terwijl wij elkaar allemaal hielpen bij het opruimen van de rotzooi, het wegwerpen van de scherven en het afwassen van wat heel was gebleven. Ook daarna werd niet veel meer gezegd. De hond lag bang te rillen in een hoek. De cadeautjes onder de kerstboom bleven onaangeraakt. 

Zo ongeveer rond middernacht ging ik naar de stallen en ik vond mijn vader, sigaretten rokend, starend naar de twee runderen, die gezond en wel hooi stonden te herkauwen. “Kom, pa,” zei ik tegen m’n vader, “ga naar bed.” “Straks,” zei hij, “straks…” Hij keek me niet aan terwijl hij dat zei, en als ik nu terugdenk aan dat beeld (mijn vader in de koude stal, in de buurt van de warme, herkauwende runderen, een sigaret rokend, voor zich uit starend en met een stem vol spijt enige nietszeggende woorden mompelend), dan denk ik ook: mijn vader heeft me, tot op deze dag, zo goed als nooit aangekeken. 

Die nacht sliep ik voor het eerst aan de zijde van Gloria onder het dak van mijn kindertijd. We lagen te fluisteren in het donker, en we hielden van elkaar, al bedreven wij die nacht de liefde niet. 

DE HERINNERINGEN die me altijd, en nog, het meeste pijn heb-ben gedaan, waarlijk pijn, zijn de herinneringen — en helaas zijn ze nogal talrijk — aan mijn moeder die als een hoopje ellende op een stoel zit te huilen. Soms voel ik troost bij de zekerheid dat ik altijd mijn best heb gedaan om haar tranen te vergelden.

KERSTMIS ’76, 25 december van dat jaar, was een onprettige dag. Mijn vader sloot zich op in z’n stallen; m’n moeder ontving lusteloos enige familieleden; Gloria en ik zaten te praten in m’n studeerkamer; waar m’n broer en m’n zus die dag uithingen, dat weet ik niet meer. 

Wat ik wel nog weet is dat ik rond zes uur des avonds, tijdens het uur tussen hond en wolf, tegen m’n moeder zei: “Gloria gaat straks naar huis, maar eerst doen we hier in de buurt nog een ritje. Ze wil wel ‘ns zien waar ik op school heb gezeten, waar het voetbalterrein van Vigor is, je weet wel… Ik bedoel, we rijden eventjes wat rond…” 

“Doe gerust,” zei m’n moeder. 

We vertrokken. Ik zei Gloria hoe ze moest rijden en inderdaad, we stopten bij de school waarop ik vroeger had gezeten (niks bijzonders aan te zien, eigenlijk), we stopten bij het voetbalterrein van Vigor Hamme (“Zie je die netten?” zei ik tegen Gloria, “die heb ik honderden keren bol gezet”; “Gefeliciteerd,” zei zij glimlachend), en we stopten nog bij een paar andere onbelangrijke plaatsen die een rol hadden gespeeld in mijn jeugd, maar — en misschien is het schrijnend om dat naderhand te moeten erkennen —: in wezen zelden een rol van enige betekenis. 

In de stilstaande Escort rookten we sigaretten, en we praatten met elkaar, en zo hadden we het er onder meer over dat we elkander nooit zouden laten huilen; dat we nooit met dingen naar elkaar zouden gooien; dat we elkaar nooit zouden slaan en ja zelfs: dat we 

elkaar nooit ongelukkig zouden maken. 

Het waren prettige, waardige beloften in die tijd en jezus, natuurlijk hebben we later wel gehuild, en hebben we wel met dingen gegooid (ik, althans) en hebben we — al is er gelukkig nooit slaan bij te pas gekomen — elkaar wel ongelukkig gemaakt, zij het zonder het nalaten van ongeneeslijke wonden. Kerstmis ’76 waren er nog geen wonden. We zaten simpelweg in een Escort te roken, te praten en van elkaar te houden. Wat later werd de auto gestart en gingen we op boerenbezoek. 

WE PARKEERDEN DE AUTO in een verlaten wegel, opzij van een stukje miezerig bos. We liepen tussen de zieke winterbomen. Eenmaal door het bosje kropen we tussen twee rijen roestig prikkeldraad, zodat we een lege, afgekloven weide konden oversteken en zo de achterkant bereikten van het erf van de boer. Zwijgend en op onze hoede slopen we langs de muur van de stalling tot we de voorkant daarvan bereikten. We keken om de hoek en we zagen de kerstboom — de lampen brandden, de piek glinsterde in het maanlicht — en we zagen de open deur, en de lichtval uit de stal. We hoorden stemmen. De diepe, verschrikkelijke stem van de boer, en een vrouwelijke variant daarvan, allicht die van de boerin. Nu en dan kwam de boer, of de boerin, uit de stal, liep naar een kleine stal die wat verder stond, en keerde weer terug, met een stuk alaam, een baal hooi, een zak voer. 

Dit armetierige stel, zo wist ik van mijn vader, had twee kinderen, twee dochters die al het huis uit waren, nadat ze getrouwd waren met boerenzonen en ergens in Vlaanderen, elk op een ander erf, de Vlaamse boerentraditie tot in den treure poogden verder te zetten. 

Wat het armetierige stel ook had, was een hond. Na een tijdje had die, zoals het hoorde, iets geroken dat hem vreemd was en hij kwam — oud, kreupel, te uitgeput om van de angst te blaffen —behoedzaam in de richting van de hoek waarachter wij verscholen zaten. Gloria haalde uit de tas die we bij ons hadden het mes en ze gaf het aan mij, en voor hij het wist lag de hond met z’n muil opengesperd en met zijn hart bloot op de grond. Hierna haalde Gloria onze maskers uit de tas. Die waren gemaakt van kerstca-deauverpakking. We zetten de maskers op en we wachtten tot zowel de boer als de boerin in de grootste stal waren. We stapten naar de deur en gingen binnen, waarbij ik de bak waarin de kerstboom was geplant mee naar binnen nam. De elektriciteit werd hierbij verbroken, en de lampen doofden. Maar de piek bleef zitten, godbetert, net als de meeste van de ballen. Gloria sloot de deur. 

TIEN MINUTEN LATER, misschien een kwartier, lag de boer met bloedende kop op de vieze vloer van de stal, gebonden met koorden waarmee tevoren enige van z’n runderen waren vastgemaakt aan grote krammen in de muur. Die runderen liepen verbaasd door de stal. De boerin lag, eveneens gebonden, naast haar man. Beiden hadden een prop, gemaakt van hooi, in hun mond. 

Gloria en ik, wij zaten elk op een omgekeerde emmer, en keken, door de gaten in onze maskers, naar de man en de vrouw. De kerstboom stond naast mij. Na een tijd zei ik: “Ik ben het Kindeke Jezkus. En dit is de Maagd Maria.” Het boerenkoppel staarde ons onbegrijpend, maar ook dol van angst, aan. “Het eeuwenoude vers gaat dat wij moeder en zoon zijn, maar neen, wij zijn minnaars.” Ik schopte naar een rund dat aan m’n voeten kwam snuffelen. “Zijn jullie ooit minnaars geweest?”, vroeg ik, eerst retorisch, maar vervolgens herhaalde ik de vraag op een toon die om een antwoord eiste. “Zijn jullie ooit minnaars geweest?” De boer verroerde geen vin, maar de vrouw schudde haar hoofd. Bevestigend Ik richtte me tot haar en ik zei “Ja? Is het werkelijk zo? Zijn jullie werkelijk minnaars geweest?” De vrouw knikte opnieuw. Ik stond op, nam de piek uit de boom, en stapte in de richting van de boer. “Minnaars in die mate dat je alles zou doen om hem, je man, te redden?” vroeg ik aan de boerin. Ze staarde hulpeloos en paniekerig uit haar ogen. Ze begreep me niet. Ze wist niet wat ik bedoelde. Ik dreef met veel kracht depiek in het rechteroog van de boer. Z’n lijf schokte. Krijsen als een zwijn, wat hij duidelijk wilde doen, ging niet: de prop hooi zat te vast in in mond. Ook het lijf van de vrouw schokte, van afgrijzen. “Kom, red hem,” zei ik, “hij is immers je minnaar. Minnaars moeten el-kaar redden, anders zijn het geen minnaars. De Maagd Maria heeft het Kindeke Jezus gered door hem de geboorte als mens te gunnen. Maar evengoed heeft het Kindeke Jezus de Maagd Maria gered, door haar haar vrouwelijke maagdelijkheid te laten behouden. Wisten jullie dat, boerenhufters?” Ik gaf de vrouw een trap in haar buik. De boer rukte aan de touwen waarmee hij was gebonden. Te-vergeefs. De runderen snoven onrustig. 

“Prepareer ‘ns een paar ballen, schat,” zei ik. Gloria nam de kerstballen uit de boom en plette ze onder haar voet op de grond. Ik nam de kop van de vrouw bij het vettige haar en wreef haar ge-zicht in de balsplinters. Ik zei tegen de boer: “Red haar, klootzak! Je minnares is in nood! Red haar!” De boer lag nog steeds te stuip-trekken, met de piek in zijn oog. Ook z’n vrouw bloedde nu ernstig uit een aantal sneden en wondjes in haar gezicht. 

Ik zei tegen Gloria: “Ze weigeren elkaar te redden. Ze zijn geen minnaars, al beweren ze van wel. Dus zijn ze leugenaars. Een kop-pel, halvegare, rottige, stinkende boerenleugenaars zijn het. Ze verdienen niet dat het Kindeke Jezus en de Maagd Maria bij hen blijven waken. De os en de ezel volstaan wel. Een ezel is niet voorradig en een os…” — ik keek aandachtig naar de loslopende runderen —”een os ook niet op het eerste gezicht. Maar goed, een paar zieke koeien en stieren voldoen ook wel.” Ik rukte de ontmantelde kerst-boom uit de bak en sloeg ermee op de ruggen van de loslopende runderen zodat de hysterische beesten door de stal joegen en de boer en de boerin vertrappelden. 

Na een tijd hield ik op. “Kom,” zei ik tegen Gloria. We gingen weg. 

10

DE GEBEURTENIS met de boer en de boerin heeft nog de krant gehaald, die van 27 december ’76 geloof ik. De daders werden nooit gevonden. De boerin kon gered worden maar de boer overleed aan zijn verwondingen. 

Thans naderen we Kerstmis ’94. Mijn moeder is gestorven; mijn vader is een arme weduwnaar; mijn zus is getrouwd met een advocaat en heeft een dochtertje; mijn broer heeft de zaak van m’n vader overgenomen (is getrouwd, twee kinderen); Gloria leeft alleen en is een goeie vriendin van mij gebleven, en ik, ik ben een schrijver, ik woon in Gent, en ongeveer drie jaar geleden, op 22 december ’91 ben ik op het eerste gezicht verliefd geworden op een prachtige jonge vrouw die Phoebe heet. 

Met haar ben ik nog niet op pad geweest, vermomd als Kindeke Jezus en de Maagd Maria. Maar dat komt natuurlijk omdat mijn moeder nooit meer huilt. En omdat ik alle boeren uit mijn leven heb geweerd. En omdat ik niet meer geloof in Kerstmis. Wel geloof ik nog in de Liefde. Phoebe en ik zijn dan ook echte minnaars, die in elkaars nabijheid, en geheel vrij van jeugd, hoop, geloof of wraak, wachten op de redding die zich — daar ben ik ondertussen zeker van — zal aanbieden in de vorm van verse, witte sneeuw gedurende een heldere, duistere, lange nacht.