Spring naar de content
bron: anp

De grand tour van Campert en Mulder

Als handelsreizigers in kunst reizen ze naar alle uithoeken van het land en lezen ze er stukjes voor. Wat drijft hen? Op de achterbank bij Remco Campert en Jan Mulder. “Dan zie ik honderd man met stalen gezichten voor me en dan denk ik: jullie hebben volkomen gelijk, wat een absurde vertoning.”

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Matt Dings

De gastheer werpt een bezorgde blik op zijn horloge. Over een klein half uur begint de voorstelling, maar de artiesten zijn nog niet gearriveerd. Hij loopt naar buiten en speurt de avond in. Geen spoor. Naaldwijk huivert maar wat in de tochtende herfst. Op een stille avond is menige kleine stad een beetje sneu, en die regel geldt ook in Naaldwijk. In de buitenwijken staan flats te somberen tussen het asfalt, zoals ze dat in alle buitenwijken doen, en in het centrum dwalen een paar mensen door wat eens Naaldwijk Bouwt Aan Zijn Toekomst zal hebben geheten: een pluk kantoren, een supermarkt, een parkeerplaats, een megalomane bushalte — zo’n ontwerp dat op de tekentafel voorzien was van vrolijk wirwarrende figuurtjes maar in de werkelijkheid van een doordeweekse avond vooral ruimte biedt aan de wind.

Het cultureel centrum van Naaldwijk heet ‘De Naald’. De handen op de rug, ijsbeert de gastheer door de foyer. Kwart over acht. De ‘literaire Chippendales’, zoals het affiche de attractie van vanavond noemt, zijn er nog steeds niet. De bezoekers intussen drinken koffie en lezen in het programmafoldertje van Nieuwe Herinneringen dat de aankleding van de voorleesavond nog verzorgder dan anders zal zijn, compleet met ‘lastig te vervoeren gevaartes (pindakaasmachine, strijkplank en het groot, wereldveroverende horloge niet maar één wijzer)’.

Acht minuten voor half negen zwaait de deur open en benen de twee schrijvers, verwaaid en blozend, naar binnen. Vlak voor Naaldwijk heeft hun auto het begeven. Daarop volgde zo te horen een bange tocht door verlaten polders vol donkere vaarten; nog net op rijd hebben ze Cultureel Centrum ‘De Naald’ bereikt. Het publiek zit dan al klaar in de Kleine Zaal en bekijkt her decor, dat een geschilderde boekenkast en een stoel behelst. Na de pauze zal ook de beloofde strijkplank te bezichtigen zijn. De pindakaasmachine en het grote, wereldveroverende horloge met maar één wijzer zullen het laten arriveren. Om vijf over half negen komen Remco Campert en Jan Mulder via de zaal op. Campert heeft de tred van een herendichter. Hij draagt ook een echt herenkostuum, zij het in combinatie met een stropdas van een schrikaanjagend ontwerp dat in herenkringen niet echt gebruikelijk is. Mulder beoefent een soort vertraagd drafje. Hij steekt in een designpak. Ze openen samen, om dan beurtelings een stukje voor te lezen.

In de pauze bezichtigt wie alleen is de geaquarelleerde bloemstukken aan de muren van de foyer, en bespreken duo’s het voorafgaande. Campert, zo wordt er bespiegeld, werkt op de grens van de flauwe humor, maar dan net aan de goede kant ervan, en is ‘leuk’. Mulder met zijn op hol slaande fantasieën heet ‘gekker’. Campert is er meer eentje voor de glimlach, Mulder voor de luide grinnik. Na afloop van de voorstelling worden bij de wijn en het bokbier Mulders hilarische belevenissen als filmster met smaak naverteld, net als Camperts memoires van zijn eerste keer, met ‘de rossige Mona’: “Toen ik in haar kwam, keken haar ogen alsof ze de mijne niet zagen, alsof ze veel verder zagen, alsof ze blind was. En al snel werd ook ik het enige door geen redenaties aan te tasten geluk deelachtig dat de mens kent.” Naaldwijk is tevreden.

Een paar weken later wenkt het Oosten. Jan Mulder excuseert zich: natuurlijk mag HP/De Tijd meerijden, maar er is een complicatie opgetreden, Mulders comfortabele Peugeot 604 is gestolen, hij rijdt vanavond in het Peugeootje 205 van mevrouw Mulder, en hij kan zich voorstellen dat de verslaggever dat wat te veel gevraagd vindt. Nee? Weet verslaggever het zeker? We stoppen in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt om Remco Campert op te pikken. Door de straat slentert een man met liefdesverdriet. Mannen die geen last hebben van LDVD slenteren niet rond door een straat waar ze niet wonen en kijken niet steeds van hun schoenpunten naar een gevel aan de overzijde. Mannen die wèl zo slenteren zijn, zoals Jan Mulder eens heeft vastgesteld, op weg naar een martelplek waar ze hun verdriet sublimeren: “Ik reed midden in de nacht naar haar huis en ging aan de overkant in het portiek staan. In haar slaapkamer brandde het licht. Ze lag met de nieuwe vriend in bed, het was verschrikkelijk, dames en heren, ik hoop niet dat het u overkomt.”

Campert stapt in, de reis naar het Oosten kan beginnen. Vanavond staat Enschede op de agenda van de vijftig optredens tellende grand tour, die de twee naar Steenwijk zal brengen en naar Hellevoetsluis, naar Stadskanaal en naar Roermond. Ze hebben redelijke herinneringen aan een eerder optreden in Enschede. Het publiek is er niet echt gul, nochtans welwillend. Mulder: “Gouda is het leukst: een goede zaal en een publiek dat er zin in heeft. Dat ligt aan de directeur, is onze stelling. Het maakt heel wat uit of je vooraf veel affiches ophangt en na afloop bitterballetjes serveert. En Schiedam is het ergst. Daar zijn ze heel vijandig. Het is wederzijds. Haat. Withete haat.”

Campert: “Dat is een tikje overdreven, maar goed, Schiedam is een loden zaal. Je hebt de indruk dat ze niet snappen waar je het over hebt. Rotterdam is ook moeilijk. Dan lezen we maar wat sneller, dat heeft ook zijn voordelen.” Mulder: “Ik haat Schiedammers dus, maar ik denk tegelijkertijd: ze hebben gelijk. Je moet wel heel geniaal zijn om een zaal naar je te laten luisteren. Dan zie ik honderd man met stalen gezichten voor me, en dan denk ik: jullie hebben volkomen gelijk, ik kan het niet, wat een absurde vertoning. Achteraf blijkt dat ze genoten hebben.”

Campert: “Depressief word ik er niet van.”

Mulder: “Zo’n afwachtend publiek kan ook prikkelen tot competitie. Zo van: we krijgen jullie nog wel.”

Campert: “Een goede zaal maakt gelukkig en opgewonden. Nu ja, beheerst opgewonden.”

Mulder: “Maar genieten doen we vooral van het ritje en de aankomst in een wildvreemde plaats en niet te vergeten de begroeting door de directeur.”

Ach Rem, dat jij dit nog opbrengt: bij nacht en ontij met kunst door het land. Waarom toch? Je trekt van Drees, je zou een zoveel rustiger leven kunnen hebben

Jan Mulder

Voorthuizen, roept het bord langs de snelweg. De Randstad ligt definitief achter ons. Blauw van de sigarettenrook snelt de Peugeot van mevrouw Mulder door de Veluwe. Jan Mulder kijkt met een meelevende blik om: “Gaat het nog op die achterbank? Ben je nog niet verstijfd?”

“Voorthuizen vind ik nog niet zo ver,” bepeinst Remco Campert. “Waar ik me heel ver van huis voelde, dat was Hellevoetsluis. Daar speelden we in het theater De Twee Hondjes.” “En Naaldwijk,” vult Mulder aan. “Toen hebben we toch behoorlijk lang door de polders getoerd. Nou ja, het moet iets heroïsch hebben. Net als vanavond. Iedereen zit thuis naar Milan-Ajax te kijken en wij reizen helemaal alleen door het land ten behoeve van het Ware.”

Of hij het niet pijnlijk vindt, die wedstrijd te missen? Mulder schudt het hoofd. “Dat doet me niet veel meer. Er is zoveel voetbal te zien… Die interland van vorige week met Youri (Mulders zoon — red.) had ik niet graag gemist. Voor hetzelfde geld sta je zo’n avond voor de Schiedammers op te treden.” “Je had je ziek kunnen melden,” oppert Campert. “Of ik had me ziek kunnen melden voor “jou.” “Ik had er gestáán,” buldert Mulder. “Op zo’n moeilijk moment zou het theaterbeest in me zijn losgekomen.” Ze zullen niet inhaken op de actualiteit van Milan-Ajax, vermoeden ze. Campert: “We zijn geen cabaretiers — we lezen stukjes voor. Meestal dezelfde stukjes. Een versse column stoppen we er zelden of nooit in. Al heb ik er wel eentje bij me die ik vandaag nog heb geschreven.”  

Mulder: “En die is behóórlijk leuk, merken we wel. Je zit helemaal te glimmen. Waar gaat het over?”

Campert: “Het Centraal Station. Dat wil men vol winkeltjes stouwen. Of je er ook nog treinkaartjes kunt kopen? Misschien kunnen we er in de toekomst nog eens optreden. Met een heel snelle voorstelling.”

Mulder: “Ik ga over Van der Zwan schrijven. Die man wordt geïnterviewd en haalt de voorpagina. En dat eens per vier maanden. Ik heb het idee dat de economie er een stuk op vooruit zou gaan als hij in Kortrijk ging wonen. Van der Zwan! Van der Zwan! Mijn vingers jeuken.”

Een tijdlang blijft het stil in de auto. Het voorbijglijdende landschap is vlak en leeg. We naderen Overijssel. Boven de weilanden hangt een dunne nevel, die niet veel goeds doet vermoeden over de terugtocht, vanavond laat. “Voor een sfeerverhaal hebben we je nog weinig te bieden,” merkt Mulder op. “We hadden toch minstens een gekantelde vrachtwagen vol varkens moeten tegenkomen. Maar misschien wordt het nog wat met de mist.”

Of ze het aardig vinden hun publiek te ontmoeten. Een schrijver werkt immers voor een anonieme, abstracte lezer, die tijdens een voorleesavond ineens een mens van vlees en bloed wordt. Mulder beschreef eens hoe hij in de trein door de grond ging toen hij een medepassagier zijn column zag lezen. “Dat was vreselijk. Je ziet iemand met een wezenloze blik door de Volkskrant bladeren, hij komt bij jouw plekje, en dan vouwt hij met diezelfde blik de krant op. Oh! Als ze lachen, is het nog erger. Dan ben ik onmiddellijk weg. Ik liep eens door de trein en zag drie wagons achter elkaar iemand met zichtbaar genoegen Kees van Kooten lezen. Drie beeldschone meisjes. Kees moest eens weten. Ik ben de trein uitgestapt.”

Campert: “Een taxichauffeur gaf me eens een compliment — ik voelde me meteen een beetje Carmiggelt. En ik heb eens een briefje van de postbode gehad: dat ze genoten had van de voorstelling. Wie krijgt er nou een brief van zijn postbode? Ik was er heel verguld mee. Maar het theaterpubliek, dat is een ander verhaal. Die mensen kom je niet per ongeluk tegen: ze komen voor jou. Ze hebben een kaartje gekocht en ervoor gezorgd dat ze op tijd klaar waren met eten en ze zijn de deur uitgegaan en daar zitten ze dan op je te wachten. Je hebt het zelf uitgelokt.”

“Dames en heren: de IJssel!” roept Mulder. Dan op dromerige toon: “Remco, dat mooie glaasje rode wijn… Zo’n flonkerend glaasje… Het staat al op ons te wachten in Enschede. Wat zei je laatst ook weer tegen zo’n glas?”

Campert: “Instappen.”

Mulder kijkt over zijn schouder. “Je moet weten dat we enórme alcoholgebruikers zijn. Trouwens, red je het nog op de achterbank? Het duurt nu niet lang meer.”

Het grand café heet Le Monde, wat wel erg weids klinkt, de flonkerende glaasjes arriveren en Mulder bestelt kaas. De serveerster heeft een exotisch plankje in de aanbieding, maar Mulder wil gewoon kaas. “Eigen kaas eerst,” verduidelijkt Campert. Er rollen enge woorden over tafel, een onderwerp dat ook in het programma aan de orde komt. Zeefdruk, bijvoorbeeld: “Wilt u worden begraven, gecremeerd, of gezeefdrukt?” Examen is een term die beiden de stuipen op het lijf jaagt. Bloedklem, vult Campert aan. Mulder proeft het woord poliep. Ook uierzalf heeft iets huiveringwekkends.

Het etentje (Mulder: “Ze hebben stoofpotje! Ik neem stoofpotje!”) loopt uit op een kleine familiereünie. Youri Mulder, die in het niet zo ver weg gelegen Gelsenkirchen voetbalt, en zijn broer Geret, die in Groningen woont, vonden het aardig elkaar ter gelegenheid van het optreden in Enschede te treffen, en vervolgens besloot ook Jans vrouw Johanna naar Twente te reizen. Tussen de familieverhalen door diepen de twee schrijvers herinneringen op aan hun begindagen in het métier: Campert als verslaggever en redacteur-cartoonpagina bij de HP, Mulder die als schrijftalent ontdekt werd door Piet van der Eijk van De Tijd. Dan haast het duo zich naar de Twentse Schouwburg. Een prozaïsch trappenhuis leidt naar een al even prozaïsche kleedkamer. “Opgang naar het schavot,” mompelt Mulder. Bij inspectie van de zaal blijkt de techniek uitgerekend Miles Davis’ Ascenseur pour Péchafaud te draaien.

Dat bedenk ik ook weleens. Ik zou ook thuis kunnen zitten en door mijn verzameld werk kunnen bladeren. Ja, waarom? Plezier.’

Remco Campert

Campert vist een verfomfaaide en opnieuw schreeuwende stropdas uit een tasje. Mulder trekt zijn designpak aan. Iemand van de schouwburg komt “Welkom in ons schoon Tilburg” grappen. Het blijkt te slaan op technicus Pepijn, die per vergissing naar Tilburg was gereden en daar merkte dat hij in Enschede moest zijn. Hoewel het hun zesde tournee is, en ze al een aantal van de vijftig optredens achter de rug hebben, verkeren de twee in een staat van lichte gespannenheid. “Zorg dat je kinderen zich niet voor je schamen,” zegt Campert, druk in de weer met de schreeuwende stropdas. “Juist wel,” antwoordt Mulder, “dat is heel goed voor hun ontwikkeling.”

Het beginmuziekje klinkt, ze pakken hun teksten, zoeken de opening in het gordijn en lopen het podium op, Campert in zijn herendichterspas, Mulder in vertraagde draf. Campert leest ook voor als een herendichter, met een heel precieze en beschaafde dictie, een voordracht die zijn teksten een extra dwaze dimensie geeft. Mulder doet in pose en stem soms aan Reve denken, maar ontpopt zich in de loop van de verhalen steeds weer als een gevorderde kwajongen. Ze vertellen hun verhalen, Campert strijkt het voetbaltenue van Mulder, die geeft de tussenstanden van Milan-Ajax door en er wordt bevredigend veel gelachen. Als een kleine twee uur later het slotapplaus klinkt, neemt Campert dat in ontvangst met een prachtige, lichte buiging, waarbij het lichaam slechts een weinig voorover knikt zodat de glimlach van de dichter-schrijver volop zichtbaar blijft. Intussen bedankt Jan Mulder de dame van de bloemen allerhartelijkst: hij kust haar niet alleen, hij vergrijpt zich zo ongeveer aan haar. Ook Enschede is tevreden.

Er is een nazit met alle Muldertjes en vele flonkerende glazen; dan wacht de terugtocht. Terwijl Mulder de parkeermeter betaalt, staart Campert naar de rijk gevulde vitrine van een slijterij. “Ach, wat een mooie etalage”, mompelt hij. Hij klinkt vermoeid.

Op de terugweg zijn de twee artiesten een stuk contemplatiever dan op de heenweg. Als het een tijd stil is gebleven, neemt Campert plots het woord. We passeren dan net een vlucht wegenbouwers, die beschenen door geel licht de vluchtstrook een nieuw dek geven. “Wat dacht je van een bermvoorstelling? Dat is geheel nieuw. We kunnen er vast per provincie waar we opreden subsidie voor krijgen. Een voorstelling zonder woorden. Ik strijk wel wat, dan kun jij met de pet rond.” “Goed idee,” vindt Mulder. “Er moet wel een aapje bij, geloof ik. In een rokje.” Tussen Holten en Twello neemt 

Tussen Holten en Twello neemt Mulder weer de draad op. “Ach, Rem, dat jij dit nog opbrengt: bij nacht en ontij met kunst door het land. Waarom toch? Je trekt van Drees, je zou een zoveel rustiger leven kun-nen hebben.” “Dat bedenk ik ook weleens,” reageert Campert. “Ik zou ook thuis kunnen zitten en door mijn verzameld werk kunnen bladeren. Ja, waarom?” 

Ik verbaas me over weinig meer. En voor zover, dan toch vermengd met lichte ergernis

Remco Campert

Voorbij Apeldoorn stopt Mulder de auto bij een tankstation omdat zijn partner door de sigaretten heen is. “Gaat het nog een beetje op de achterbank? Wil je niet de benen strekken?” Campert verdwijnt in het halfduister, zijn jas wapperend in de wind, een vreemde verschijning in dit spooklicht. Hij keert terug met een broodje, bier en sigaretten. 

Hoevelaken. “Je hebt wel pech,” oppert Mulder. “Hoe kom je nou aan een sfeer-verhaal? Geen sneeuwstormen, geen wolkbreuken, geen huilende wolven: dit is een sfeer van lik-me-vestje.’ 

Campert: “We moeten toch die bermvoorstlling eens maken.” 

Amsterdam. Het loopt tegen enen. In de straat van Remco Campert heeft de man met het liefdesverdriet het voor gezien gehouden. 

Eindhoven staat de volgende dag op het programma. De twee zijn in verband met de files om drie uur vertrokken. Ze hebben wat door de Eindhovense binnenstad gekuierd en nu lopen ze over de Kleine Berg, de aardigste caféstraat ter plaatse. Ze passeren een café met een schitterende langharige muze achter de toog, maar ze gaan verder, ze hebben een afspraak: een paar panden verderop; in een grand café waar men naar verluidde rustig praten kon, wacht de verslaggever, die nog een paar vragen had. 

Grand Café Artys is wel héél groot en héél rustig als er maar drie mensen binnen zijn. De schrijvers huiveren. Eén wijntje dan, besluiten ze. “Plezier,” zegt Campert, gevraagd naar de drijfveer achter het voordragen. “Een treffender antwoord kan ik je niet geven. Ik schep er evenzeer genoegen in als in het schrijven. Althans tegenwoordig. Ik heb altijd wel liefde voor het theater gevoeld, maar lange tijd kende ik een grote schroom als het erom ging uit mijn werk voor te dragen. De eerste keren kwam ik niet verder dan zenuwachtig gemompel. Een kwestie van verlegenheid. Als kind haatte ik het al, in de klas een beurt te krijgen. Het is met de jaren gaan slijten. Ik heb het overwonnen. En ik vind het aardig iets met een ander te ondernemen. Dat kan met schrijven niet. Misschien eindigen we nog wel eens met een revue.” 

Dan gaat het mis. De twee proberen uit te leggen wat ze in elkaar zien, er volgen enkele innige liefdesverklaringen, Campert oppert iets van ‘een zelfde blik op het bestaan’, en dan roept hij: “Ach, allemaal woorden! Drijfveren? Je weet niet altijd je motieven. Til daar maar niet te zwaar aan, dat doen wij ook niet. De filosofieën die anderen aan ons werk wijden, daar liggen wij niet zo van wakker.’ 

Of het een verbazing over de wereld is die hen verbindt? 

Campert: “Ik verbaas me over weinig meer. En voor zover, dan toch vermengd met lichte ergernis.” 

Mulder: “Verbazing vind ik zo’n bakvissenwoord. Het is iets voor de EO. Ik denk eerder aan het tegenovergestelde.” 

Opwinding misschien? 

Campert: “Nou, dat kost me moeite.” 

Mulder: “Wanneer heb jij je voor het laatst opgewonden?” 

Campert: “Ik zou het niet weten. Ik heb meer op met plezier in het bestaan. Uit ergernis kun je ook plezier scheppen. Met die ergernis valt het wel mee: ze duurt bij mij zelden langer dan vijf minuten.” 

Mulder: “En gaat dan over in de schik van het schrijven.” 

Campert: “Door middel van schrijven is het bestaan hilarisch en weemoedig te maken: je kunt het kneden.” 

Mulder: “Néé, Remcol Wat zeg je nou toch? Kneden doe je met iets anders. Dat heb ik toch zeker zelf geschreven: ‘Je denkt eerst dat het lastig is, maar het valt echt mee. En twee is niet veel.’ Enzovoort. Pagina na 33 van ons nieuwe boekje.”