Spring naar de content
bron: anp

Een bijzonder kind

Jaap Goedegebuure over de debuutroman Blauwe maandagen van Arnon Grunberg. ‘Voor de media bestond Arnon Grunberg een paar weken geleden nog niet, en nu is hij pardoes een echte schrijver, winnaar van de Rabobank-Lenteprijs nog wel.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Jaap Goedegebuure

Ben je net de meest bekende debutant van dit moment, moet je weer komen opdraven op het spreekuur van tante Sonja Barend. Waarom je zo cynisch bent. Waarom je zo lelijk doet tegen je oude moeder. Of je je eigenlijk niet schaamt dat je zo laconiek doet over je joodse wortels. En hoe vriendelijk en beleefd je tante Sonja er ook op attendeert dat een roman het ware leven niet is, ze luistert nog voor geen meter. Maar het allerergste is nog wel dat tante Hedy ook op de thee is. Dat portret drukt je aan haar boezem en geeft je de definitieve doodskus door begrip voor je op te brengen. Ze heeft je boek wel niet gelezen, maar er wel over gelezen (net als al die ambtelijke stukken waarvoor ze ministeriële verantwoording draagt) en dus staat het voor haar onomstotelijk vast dat je veel talent hebt. Je lacht maar wat, en houdt beleefd je mond, maar je zou Arnon Grunberg niet zijn als je die twee tantes niet van ganser harte verwenste. 

Tja. Voor de media bestond Arnon Grunberg een paar weken geleden nog niet, en nu is hij pardoes een echte schrijver, winnaar van de Rabobank-Lenteprijs nog wel. Blauwe maandagen heet zijn eerste boek, en het leest als de spreekwoordelijke trein. Zelfs tante Sonja beaamde het. Ze had The Catcher in the Rye weliswaar niet meer zo goed in het geheugen, maar besefte dat ze een statement moest maken. Blauwe maandagen hoort tot de wereldliteratuur. Arnon Grunberg (ik bedoel het personage, niet de schrijver) is groot geworden in het Europa van na de oorlog, de o zo verdraagzame en tegelijkertijd diep geborneerde samenleving waar alles moet kunnen en uiteindelijk niets mag. Grunbergs wereld is samengebald tot de dimensies van het Amsterdamse Vossius, school van de zichzelf respecterende chic, waar men de leerlingen Claude Lanzmanns Shoah voorzet zonder ze daarop geestelijk te hebben voorbereid, waarschijnlijk onder het motto ‘Wie zichzelf volwassen waant, moet ook kunnen incasseren’. Er vinden werkweken plaats waarbij leerlingen en leraren zich in gescheiden circuits bezatten, de ene groep aan de martini, de andere aan de jenever. “Wij bleven boven op de slaapzaal en hoorden hoe beneden ons Diels en die andere twee zich net als wij vol lieten lopen. Ze waren niet alleen beter geoefend, ze hadden ook meer reden dan wij, die alleen maar wilden lijken op die mannen die we adoreerden, met hun zware stem en hun gezicht waarin het leven diepe groeven had achtergelaten. Maar zij, begrepen we uit hun verhalen, wilden alleen maar lijken op degene die ze geweest waren of op degene die ze gedacht hadden ooit te zullen zijn, en ze adoreerden al heel lang niemand meer.” 

Het verrassende van Arnon Grunbergs is niet dat hij zo hard en ontluisterend is. Ontluisterende romans verschijnen er om de zoveel tijd, van Die Leiden des jungen Werthers tot en met De avonden, On the Road en niet te vergeten het al genoemde Catcher in the Rye. Ook de reacties op zulke bominslagen beantwoorden aan een vast patroon. Goethe, Reve, Kerouac en Satinger hebben hun tantes indertijd net zo hevig weten te verbijsteren als Grunberg nu. Het enige dat je daarvan kunt leren is dat cynisme en eelt op de ziel zeer betrekkelijke begrippen zijn, en dat de moralistische kritiek vooral iets zegt over de zonnige kijk waarmee al die tantes, en ook ooms, in het leven staan. 

Veel interessanter dan alle oprispingen van het fatsoen is dat er eindelijk weer eens een schrijver bestaat die zijn generatie een stem geeft. Joost Zwagerman, Dirk van Weelden, Bas Heijne en andere dertigers maken af en toe de indruk dat ook zij zo’n rol wel zien zitten. Toch blijven ze dolen tussen de eisen van de hedendaagse esthetiek (‘laat je niet kennen en werk net zo hard aan je vorm als aan je reputatie’) en de eisen van de markt. Vooralsnog lijkt Arnon Grunberg door zulke overwegingen in het geheel niet te worden gehinderd; hij luistert alleen maar naar zichzelf. Niettemin is Blauwe maandagen allesbehalve het resultaat van een ongeremde zelfexpressie. Iedere zin is neergeschreven met het oog op effect. Het heeft weinig zin het verhaal van Grunbergs roman na te vertellen. Blauwe maandagen bevat een opeenstapeling van de gebruikelijke puberavonturen (rondhangen in bars, goedkope hotels en portieken, drinken, spijbelen, en ten slotte van school getrapt worden) en wat daarna komt (de spreekwoordelijke ambachten en ongelukken). Ten slotte is er nog een waslijst aan liefdes tegen betaling, zo troosteloos dat je de vertellende hoofdpersoon haast even oud waant als Jan Arends of A. Moonen. De sleutelpassage tot dit debuut is elders te vinden.

Tegelijk met Blauwe maandagen verscheen De olifant & het joodse probleem, een door Jessica Durlacher geredigeerde groepspublicatie waarin Nederlandse schrijvers van joodse afkomst, geboren na 1945, aan het woord komen. In dit ensemble staat Grunbergs bijdrage op eenzame hoogte. Hij vertelt over zijn kennismaking met een aan de rand van de wereld wonende excentriekeling die hij een radio-interview moet afnemen. De man blijkt te leven op bier en bonte herinneringen. In vorige levens was hij displaced person, rover en succesvol speculant. Nu rest er van hem alleen nog een chronische drinker en een zondagskunstenaar die schapenbotten omzet in sculpturen. De ongewassen vijftiger noemt de verteller ‘mijn klein joodje’ en wordt in de loop van het gesprek steeds handtastelijker. Naderhand zal hij nog een aantal verkapte liefdesverklaringen op Grunbergs antwoordapparaat inspreken. Het verhaal over dit werkbezoek is de lachspiegel waarin het toch al zo hilarische Blauwe maandagen in groteske vorm terugkeert. De bier drinkende onderling is bedreigend en zielig tegelijk; hij is als de tiran die de slaaf om verlossing smeekt. nadat hij heeft beweerd geen liefde meer nodig te hebben, bedenkt de verteller dat het klinkt ‘als wanneer de dood zou verklaren niet meer op zoek te zijn naar mensen’. Ik vind die formulering briljant. Liefde is even natuurlijk als dodelijk. Maar het is ook een volstrekt onverteerbare uitspraak. Dus ziet Grunberg zich gedwongen een brief aan Jessica Durlacher te laten volgen waarin hij uitlegt waarom hij zo ‘afstandelijk’ staat tegenover de joodse identiteit. “Zelf heb ik nooit het gevoel gehad mijn identiteit te ontlenen aan die oorlog. Ik heb ook nooit te veel nagedacht over identiteit, net zomin als je nadenkt over wat je nu precies doet als je loopt.”

Uit die brief las hij voor toen na nicht Jessica ook tante Sonja haar wenkbrauwen had opgetrokken. Die vond het prachtig, net als tante Hedy. Maar of ze het ook begreep?