Spring naar de content

De innerlijke rust van Bram Peper

De burgemeester maakt zware tijden door: ze lusten ‘m niet meer in Rotterdam. Maar zelf voelt hij zich ‘sterker dan ooit’, al lonkt hij ook naar een andere baan. ‘Ik ben volledig beschikbaar voor Felix en meneer Kok.’ De innerlijke rust van Bram Peper.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Frans van Deijl en Alain van der Horst

Wat Bram Peper dezer dagen in Rotterdam ook doet, er is altijd wel iemand die er kwaad over spreekt. Of de kritiek terecht is, dondert al lang niet meer, als er maar wordt geschoten. Het liefst met scherp. De burgemeester van Rotterdam is na de zoveelste bestuurlijke onverkwikkelijkheid, ditmaal inzake het aftreden van wethouder Johan Henderson, vogelvrij verklaard. 

„Peper wordt te nonchalant,” zegt het PVDA-raadslid Henk Oedairam. „Hij laat dingen liggen. Dat heeft te maken met vermoeidheid. Het burgemeesterschap is een zwaar karwei. Een derde ambtstermijn voor Peper is niet wenselijk. De burgerij van Rotterdam heeft behoefte aan een nieuw, jong en fris gezicht.” 

Bij de Stichting Uitkeringsgerechtigden (Sugba) is de onvrede over Peper zo groot dat ze inmiddels bij minister Dales hebben aangedrongen op diens vertrek. Voorzitter Daan Keller: „Een steeds groter deel van de Rotterdamse bevolking heeft geen vertrouwen meer in Peper. We hebben vorige week de Coolsingel bij het stadhuis aan de ene kant omgedoopt in Hendersonsingel en aan de andere kant in Pepergaweg.” 

Sinds het debâcle rond de viering van het 650-jarig bestaan van de stad Rotterdam ligt er bij GroenLinks een motie van wantrouwen tegen de burgervader. Fractievoorzitter Robbert van der Vos: „Peper is eigenwijs en eigenzinnig. Hij kan zijn ongelijk nooit toegeven. Het is een stug persoon. Ik heb vanaf het begin het gevoel gehad dat hij niet op zijn plaats is als burgemeester. Uit zijn personeelsbeleid blijkt goed wat een moeilijke figuur het is. Hij heeft de afgelopen jaren nogal wat mensen in zijn nabijheid versleten.”

Elf jaar is hij nu eerste burger van Rotterdam. Deze zomer moet duidelijk worden of zijn partij hem nog een keer zal voordragen voor een derde termijn. Het een lastige afweging. Peper verliest in eigen gelederen weliswaar steun, de consequentie van een eventuele negatieve beoordeling is waarschijnlijk dat de PvdA dan ook haar burgemeesterszetel in Rotterdam zal prijsgeven. Aan D66 vermoedelijk, dat ook in de Maasstad slapende rijk wordt en derhalve in de ‘kwestie-Peper’ afzijdig houdt. („We hebben af en toe kritiek op de burgemeester, maar af en toe ook grote bewondering”). Om die reden het ernaar uit dat de PvdA weinig anders kan dan Peper gewoon te laten zitten, in de hoop dat hij zich de komende jaren iets anders zal gedragen. Want zijn karakter, zoveel is zeker, heeft aan menig conflict ten grondslag gelegen. Peper, zo vernemen wij bijvoorbeeld op het eerste het beste terras tegenover het stadhuis, stelt zich op als ‘een botte, arrogante lul’ die zich niet met het gewone volk wenst te verstaan. „André van der Louw had hier z’n eigen bierglas,” vertelt de uitbater van café Big Ben. „Bram Peper zie je nooit.” In de wereldstad Rotterdam wordt dat gezien als een ernstige tekortkoming. 

Hoe zal zijn toekomst eruit zien: stuurt men hem weg, houdt hij het zelf voor gezien en wat zijn in dat geval zijn perspectieven? 

Zo omstreden Peper als burgemeester zou worden, zo geprezen werd hij in de jaren dat hij actief was in de PvdA. Na zijn studie sociale geografie in Amsterdam werd hij wetenschappelijk medewerker aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit, waar socioloog (en HP/De Tijd-columnist) J.A.A. van Doorn Pepers belangstelling voor de politiek gaandeweg zag ontluiken. „Hij was nieuwsgierig naar wat zich afspeelde in die grote wereld. Ik kom zelf ook uit een bescheiden milieu, je bent dan geïntrigeerd door wat er gebeurt op het niveau waar beslissingen vallen, waar mensen belangrijke dingen doen.” Vooral voor een aantal PvdA-kopstukken uit het kabinet-Den Uyl toonde Peper destijds een haast kinderlijke bewondering. „Van Pronk vond hij het bijvoorbeeld prachtig dat die kans zag een hele nacht door te zuipen en de volgende dag toch nog een goede nota af te leveren. En hij vond het geweldig hoe Gruyters zich overal doorheen sloeg, met veel zelfvertrouwen en een grote smoel. Die flair bezat hij zelf niet.” 

Met zijn dissertatie (Vorming van welzijnsbeleid: de eerste beleidsanalyse op sociaal-wetenschappelijke grondslag) trok hij de aandacht van Den Uyl. Al vrij snel klom hij op tot vice-voorzitter van de partij. Intussen had de toenmalige staatssecretaris van CRM, Wim Meijer, hem als beleidsadviseur aangetrokken. Peper drukte zijn stempel op de Knelpuntennota ’74, waarin een doorwrochte analyse werd gegeven van het welzijnswerk. Voor Meijer was het een ‘tijdsdocument van grote betekenis’. „Zijn grootste kracht,” omschreef Meijer het eens, „is altijd geweest dat-ie verbindingen kan leggen tussen ontwikkelingen in de maatschappij en het afstemmen van beleidsreacties daarop. Ik ken weinig mensen die zo sterk in brede concepties kunnen denken en analyseren als Peper. Vaak is hij er een stapje eerder bij dan de rest.” 

Meijer beschouwde Peper destijds als de ideale politieke adviseur, althans voor degene die hem in zijn omgeving kon verdragen. „Hij formuleert vrij rechttoe rechtaan, ontdaan van allerlei verhullende formuleringen, als het moet haaks op het beleid. Niet altijd even leuk. Midden in het beleidsproces komt er dan zo’n Peper langs die heel scherp gaat zitten uittekenen wat er allemaal dreigt mis te gaan. Lastig, lastig.” 

Peper maakte later nog deel uit van de zogeheten Steenwijkgroep, de ‘tweede generatie van Nieuw Links’, van wie de belangrijkste representanten (Pronk, Kom-brink en Ter Beek) er toen al tamelijk neo-realistische opvattingen op na waren gaan houden. Nadat Den Uyl hem vergeefs had gevraagd partijvoorzitter te worden —Den Uyl had weinig op met de serieuze kandidaat Ien van den Heuvel — aanvaardde hij het hoogleraarschap (sociaal-economisch beleid) aan de Erasmus Universiteit. Tussen de bedrijven door fungeerde hij als ghostwriter voor onder anderen Harry van Doorn, Wim Meijer, Max van den Berg en ten slotte ook voor Joop den Uyl, voor wie hij onder meer de befaamde Paradiso-rede (’81) schreef. 

De magistrale denker en partijstrateeg had aan de macht geroken en wilde nu ook wel eens op het pluche. Rotterdam kwam vrij, nadat Van der Louw voor het slechts acht maanden durende tweede kabinet-Van Agt was gevraagd. Peper kreeg de baan en stuitte met zijn in die tijd gangbare hervormingsgedachten op onvermoede grenzen — een ervaring overigens die hij kon delen met andere tijdgenoten die soortgelijke functies bekleedden. Hij formeerde zijn eigen ambtenarenteam, moest mensen ontslaan, want het moest toch allemaal anders.

„Ik trof bij mijn aantreden een hofhouding aan,” verklaarde hij aan NRC Handelsblad. „Er was een stijl van werken waarbij sommigen te veel uitstraling ontleenden aan het burgemeesterschap en te weinig deden aan het runnen van de tent.” En: „Er heeft een schaduw van André van der Louw over de stad gehangen, waardoor ik wat moeilijker uit de voeten kon. Er werd een vergelijking gemaakt in het persoonlijke optreden en die viel meestal negatief voor mij uit.” 

Ze lustten hem niet, in Rotterdam. Hij was afstandelijk, arrogant, gevoelloos. Er werd geroddeld. Er waren incidenten. Agenten hielden de dienstauto staande op de Honingerdijk, toen Pepers chauffeur een rijverbod had overtreden. Tussen burgemeester en dienders ontstond vervolgens een hevige woordenwisseling, waarvoor Peper zich zelfs moest verantwoorden in een raadscommissie. Het inmiddels beruchte interview met Ischa Meijer in Vrij Nederland, waarin hij en zijn toenmalige echtgenote in nogal krasse bewoordingen spraken over de Rotterdamse stadhuiscultuur, vergrootte de irritatie. Vooral bij zijn voorlichters, die in zijn ogen geen van allen deugden, Hij zocht iemand die kon sellen. „Kan niet schelen wat. (—) Waspoeder, college-beleid, burgemeesterschap — alles. Zo iemand wil ik. En hij hoeft niet betrouwbaar te zijn, maar wel voor mij. Als hij van een beleidsmatige muis een olifant in de pers weet te maken — dan vind ik dat vakwerk, dan vind ik hem geweldig, fantastisch.” 

Nog geen drie jaar later kwam Peper wederom in opspraak. Het college was onderhandelingen aangegaan over een eroscentrum met een naar later bleek illegale gokbaas. „Ik hoorde wel verhalen en zag ook wel bedenkelijke gezichten, maar ik dacht dat mensen die in de prostitutie gaan nu eenmaal geen dominees van de gereformeerde kerk zijn.” Een dieptepunt in zijn loopbaan vormde het echec rond de viering van het 650-jarig bestaan van de stad Rotterdam. Professor A. Zijderveld dichtte hem naar aanleiding daarvan in een rapport een gebrek aan ‘bestuurlijke virtuositeit’ toe, die ‘van een bestuurlijk hoofd van een stad als Rotterdam verwacht mag en moet worden.’ Zijderveld wijdde zelfs een aantal passages aan de persoonlijkheid van Peper, die hij zag als oorzaak van het debacle. Peper, net hersteld van een zware crisis in de privé-sfeer die hem enige maanden had uitgeschakeld, pareerde de verzengende kritiek onder meer met de opmerking: “We houden in Nederland geen bestuurder meer over wanneer hij op grond van elke fout zou moeten aftreden. Dan wordt het stil in dit land.” Peper beschouwde de kwestie als een ‘minpunt’ op zijn conduitestaat.

In de winter van zijn loopbaan kreeg Peper te maken met een reeks overwegend pietluttige, maar voor hem toch vervelende, kwesties. Zo ontstond verwarring en ergernis over zijn uitspraak dat in Rotterdam ‘busladingen vol mensen uitkeringen komen halen’ om daarmee ‘terug te keren naar Turkije’. Verwijzend naar een uitspraak van korpschef R. Hessing meldde Peper vervolgens dat de politie had ontdekt ‘dat hier in Rotterdam 1100 Turken stonden geregistreerd op één adres’. De sociale dienst was verbaasd, de woordvoerder van de burgemeester was verbaasd en ook bij de politie wist men geen raad met Pepers uitspraken, die overigens achteraf niet geheel bezijden de waarheid bleken te zijn geweest — die 1100 Turken bleken niet tegelijkertijd op hetzelfde adres te hebben gewoond, maar verspreid over een aantal jaren. 

Dan was er de kwestie-Henderson, de wethouder van Sociale Zaken die opstapte omdat hij een vier jaar oud rapport over bijstandsfraude onder tafel had proberen te schuiven. Enkele dagen voor het beslissende debat in de raad over de positie van de wethouder, riep Peper in een interview dat hij dat rapport graag eerder onder ogen had gekregen. Daarmee was het lot van Henderson bezegeld. Het afdelingsbestuur van de Rotterdamse PVDA bestempelde Pepers neiging om bestuurlijk gevoelige kwesties via de pers uit te vechten als ‘onaangenaam en ongepast’. Sinds die kwestie-Henderson betwijfelen ze in de PVDA of een derde ambtstermijn voor Peper nog wenselijk is. 

Het beeld dat hij een onhandige geleerde is die door een speling van het lot bestuurder is geworden, zou hem tekort doen. Peper heeft ook aardige prestaties geleverd. Zo was hij bijvoorbeeld de eerste die de sociale vernieuwing doorvoerde, ver voor het kabinet ermee kwam. Misschien zou de slotvraag dan ook moeten luiden of Bram Peper zelf nog een derde termijn ambieert? Hij is nog maar 53 jaar, ‘zit goed in zijn vel’, en zou, volgens een vriend, toe zijn aan een nieuwe uitdaging. 

We raken de juiste snaar. „Ik ben volledig beschikbaar voor Felix en meneer Kok,” roept Peper uit. „Ik zou me dolgraag voor de partij willen inspannen, en dan met name bij het zoeken naar een sociaal-democratisch antwoord op de problemen van de huidige verzorgingsstaat. Dat onderwerp hebben wij de laatste vijftien jaar op een ongelooflijke manier verwaarloosd.” 

Peper, de denker, laat zich even helemaal gaan. „Het is natuurlijk verbazingwekkend hoe afkerig de PvdA de afgelopen vijftien jaar is geweest van de werkelijkheid. Men had een absolute pesthekel aan de maatschappij zoals die zich aftekende. Al die tijd hebben we onze ogen daarvoor gesloten. In plaats van te kijken naar wat er gebeurde, te luisteren naar wat de mensen in bijvoorbeeld de oude volksbuurten zeiden, zaten wij elkaar op te fokken vanuit een sterk op de middenklasse georiënteerde solidariteitsnoodzaak. De achterstand in dat debat corrigeer je niet zomaar in één kabinetsperiode, als je die al ooit nog kunt inhalen. Want, laten we wel wezen, het structurele probleem van de PvdA is dat we als volkspartij onze boodschap niet meer kunnen overdragen. Je zou kunnen zeggen dat D66 het hart uit de PvdA heeft gerukt. Dat hart is de sociologische middenklasse, en de PvdA heeft die middenklasse vanuit die simpele tweedelingsgedachte volledig van zich weggeduwd. Vanuit die optiek was iemand met een modaal inkomen al behoorlijk rijk — de wáánzin. Dat dichotome denken op het moment dat de differentiatie zo verschrikkelijk helder werd in de maatschappij, daar betalen we nu een electorale rekening voor.” 

Plotseling komt ook de partijstrateeg in Peper weer bovendrijven. „Voor de komende maanden zal de partij alle aandacht moeten richten op Wim Kok en Felix Rottenberg. We zullen heel intelligent moeten gaan marketen. Daaronder versta ik dat we in de presentatie niet moeten gaan zwabberen. Wim Kok en Felix Rottenberg, dat zijn onze mensen in de campagne, en verder niemand anders. Wim Kok is er voor het vertrouwde Dreesiaanse beeld dat de PVDA met hem een solide, sobere koers vaart ten aanzien van de overheidsfinanciën, Felix moet in staat worden geacht het beeld te verschaffen van een partij die ook plaats biedt aan ongewone, postmoderne, trendgevoelige types — een beetje Amsterdamse grachtengordel, zal ik maar zeggen.” 

En het kabinetsbeleid, moet dat de inzet bij de verkiezingen worden voor de PvdA? Peper: „Er is geen alternatief. Je kunt daar wel een probleem van maken, maar degenen die dat doen en die leiding geven aan de partij maken het dan alleen maar erger. Als je het nu toch hebt over beeldvorming, marketing en dat soort zaken, dan zul je toch moeten begrijpen dat je geen afstand meer kunt nemen van dit regeringsbeleid. Het is gewoon Magnum-ijs dat je moet gaan verkopen straks. Als je dat beleid enigszins voor het voetlicht kunt brengen, is de kans groot dat de klap bij de verkiezingen wat minder hard zal uitvallen. Dit we een dreun krijgen staat vast, daar hoeven we niet meer over te zeuren.” 

Peper is in zijn element. Hij wil nog graag iets zeggen over Rotterdam, over zegeningen van het ambt. “Kijk, je moet toch ergens je brood mee verdienen, je moet in het leven toch iets om handen hebben”, schampert hij net iets te nadrukkelijk. “Het aardige van Rotterdam, en ik meen het ook nog, is dat je je er nooit verveelt. Ik wil die derde ambtstermijn graag, want mijn werk is nog niet af. Iedere dag doe ik hier tentamen. Maar het zou ideaal zijn als ik naast dit werk ook meer tijd zou kunnen besteden aan de wederopbouw van mijn partij.”

Hij kent de kritiek uit de stad, uit de gemeenteraad. „Het verwijt van de raad is dat er een te grote afstand is tot het college. Als ik daar weer eens iemand over hoor, dan denk ik toch altijd dat dat meer een probleem van het betreffende raadslid zelf is. Er is een grote nervositeit in het lokale bestuur in Nederland. Menig raadslid heeft een zingevingsprobleem: ze doen geweldig hun best, maar ze hebben onder meer door de enorme complexiteit van het beleid nogal eens het gevoel dat ze er niet midden in staan. Het heeft ook te maken met de ontideologisering. De problemen die zich nu voordoen zijn vaak louter beheersproblemen, en die zijn meestal niet zo interessant, maar wel erg technisch en je wordt er door de burgerij wel altijd op aangesproken.” 

De toekomst is ongewis. Zijn partijgenoten in Rotterdam willen hem weg hebben, maar kunnen dat politiek gezien moeilijk realiseren. Ze zijn tot hem veroordeeld. Peper op zijn beurt is veroordeeld tot Rotterdam, want zitten ze in de PvdA wel op hem te wachten, nu de verkiezingsnederlaag onvermijdelijk is? Peper lijkt er niet onder gebukt te gaan. „Ik raak van weinig dingen meer in de war. Twee jaar geleden verkeerde ik in een persoonlijke crisis. Ik ben eruit gekomen en ken nu als geen ander de betekenis van de dingen. En ik ben van nature al een enorme relativis. Sinds de crisis heb ik een soort vrijheid gevonden — nee, het is eerder een onafhankelijkheid, die mij waarschijnlijk voor buitenstaanders tamelijk ongrijpbaar maakt. Dat kan arrogant overkomen, ik weet het, maar dat is het niet en het is al helemaal niet provocatief bedoeld. Er is alleen een rust in mij gekomen, ik zit gigantisch goed in mijn vel. Ik heb me nog nooit zo sterk gevoeld.”