Spring naar de content

Bloedverwanten: Sytze en Wim van der Zee

Wim van der Zee (1930) is Algemeen Secretaris van de Raad van Kerken. Zijn broer Sytze van der Zee (1939) was correspondent voor NRC Handelsblad in Bonn, Brussel en Washington en is sinds 1987 hoofdredacteur van Het Parool. 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Paul Gremmen

Wim van der Zee: „Op de dag dat Sytze werd geboren, lag ik ziek in bed. Moeder ook. Ze had een prik van de ooievaar gekregen. Ik vond dat heel mysterieus. Ik wist dat het iets met seksualiteit te maken had, maar ook dat het een geschenk van God was. Bovendien kwam de ooievaar eraan te pas en dat maakte het allemaal erg gecompliceerd. Ik vond het reuze spannend, een broertje erbij. Maar ik was er niet echt mee bezig. Ik zat altijd met mijn neus in de boeken. 

„Toen Sytze een jaar of vijf was, werd hij interessant voor me. Ik kon mijn verhalen aan hem kwijt. Ik bracht hem weleens naar bed en dan vertelde ik spookverhalen. Later bleek dat hij daarna uit angst met zijn hoofd onder het kussen sliep. Maar hij heeft het me toen nooit gezegd. De volgende ochtend wilde hij meteen weer een verhaal. 

„In die tijd ging ik vaak naar mijn grootouders in Friesland. Dat waren heel gelovige mensen, die trouw naar de kerk gingen en er heel gepassioneerd over spraken. Door hen ben ik die kerk erg boeiend gaan vinden. Het gebouw, de bijbel, de preek, het zingen, het orgel. En toen dacht ik: gut, waarom zou ik geen dominee worden? Dus ging ik theologie studeren in Utrecht. 

„In Hoogkarspel–Lutjebroek, een donkere Noordhollandse dorpsgemeente met anderhalve man en een paardekop in de kerk, werd ik predikant. Vanwege die dorpsnaam heb ik nog eens gedonder gehad. Ik werd in Hilversum aangehouden op m’n brommer en die agent vroeg waar ik woonde. Ik antwoordde naar eer en geweten, maar hij dacht dat ik ‘m in de maling nam. En ik maar zeggen: ‘Lutjebroek, echt waar.’ Uiteindelijk liet-ie me gaan. 

„Sytze kwam me weleens opzoeken als het weer eens uit was met een vriendinnetje. Groot leed had hij dan. De eerste dag ging hij fietsen, de tweede dag vroeg hij zich af wat hij in Lutjebroek deed en de derde dag belde hij dat vriendinnetje en was het: ‘Dag Wim!’ Hij had een heel ander leven dan ik. Sytze had het zijn hele jeugd door druk met vriendinnetjes. Ik had ook weleens een vriendinnetje, maar het was nooit zo hartstochtelijk aan en uit als bij Sytze. Als Sytze na zo’n verlossend telefoongesprek weer richting vriendin vertrok, keek ik hem altijd jaloers na. Ik bleef achter in Lutjebroek. De mensen waren aardig, maar ik ben nu eenmaal een stadsmens. Toen ik een beroep uit Rotterdam kreeg, ben ik ook ogenblikkelijk gegaan. 

„Toen kwam ineens die jongerenrevolutie. Demonstraties, denkende jeugd, bezorgde ouderen— ik heb daar alles meegemaakt, alles! En ik genoot ervan. Ik ben altijd erg begaan geweest en in Rotterdam kon ik met mijn rooie verhalen over vrede, gerechtigheid en wat al niet meer behoorlijk uit de voeten. Daarna kwam ik in Den Haag terecht, waar het me ook erg goed beviel. Zelfs zo goed dat ik er tot mijn emeritaat dominee wilde blijven. Het was Sytze die mij ten slotte een duw gaf. Ik weet nog goed dat hij langskwam en zei: ‘Zeg Wim, gaan we nog eens wat anders doen?’.

Op een gegeven moment werd ik gevraagd als Algemeen Secretaris van de Raad van Kerken. Ik moest binnen twee weken beslissen. Het was een enorme ommezwaai. Als predikant moet je alles zelf doen: oecumenische gemeente leiden, begrafenissen, dopen, huwelijk, stukken tikken. En dan heb je ineens een bureau, een secretariaat, een perschef en je moet goed overwegen wat je wel en niet kunt zeggen. TV en radio vragen je om commentaar. Allemaal dingen die tot dan toe helemaal vreemd waren. 

„Ik zie ontzettend op tegen mijn pensioen, ik ben zo aan deze baan verslingerd. Misschien ga ik wel een roman schrijven. We zijn thuis allemaal met de pen in de hand geboren. Het spijt me dat ik geen journalist ben geworden. Dat vak van mijn broer vind ik prachtig. Terwijl hij toch altijd pech had. Altijd ziek, altijd iets. Mijn ouders hebben vaak wakker gelegen over hem. Nu zeggen ze nog vaak bezorgd: ‘Die Sytze toch, hij heeft het zo vreselijk druk en 

werkt ontzettend hard.’ Bij mij is het heel normaal. ‘Natuurlijk maakt Wim het, en natuurlijk werkt Wim erg hard. Dat is heel vanzelfsprekend. Dat heeft Wim altijd gedaan.'” 

Sytze van der Zee: „Dat Wim dominee zou worden, zat er van stond af aan in. Toen hij werd geboren, had hij zijn handen gevouwen op zijn buik liggen; volgens de vroedvrouw was dat een voorteken. Niemand keek dan ook vreemd op toen hij besloot theologie te gaan studeren. Hij was al heel vroeg met het geloof begaan. Mij interesseerde het niets. Mijn vader nam mij mee naar de kerk toen ik zes jaar was. Ik vond het stierlijk vervelend. Wim ging toen al naar zijn eigen kerkdiensten. 

„Op school werd de hemel voorgesteld als iets fantastisch. ‘Dan zit je aan Gods troon en dan zing je ter meerdere glorie Gods.’ Ik dacht telkens: jezus, wat moet ik daar, dag-in dag-uit, en ik had al zo’n hekel aan het zingen van psalmen. Moest ik daarvoor alles doen wat goed is? Om dat ellendige einddoel te bereiken? 

„Op mijn veertiende kreeg ik een zware hersenvliesontsteking. Ik lag drie dagen in coma en thuis zaten ze op mijn dood te wachten. Ik heb een jaar gelaboreerd, lag echt achterop en kon heel moeilijk lopen. Ach, ik had altijd pech. Twee jaar later brak ik mijn knie. Daarna dacht ik: nu pak ik het allemaal en dan niet een klein beetje, maar alles tegelijk. Nu wil ik lol hebben. In die tijd deed ik weinig nuttige dingen, en schrijven interesseerde me al helemaal niet. Ik ging liever de deur uit. 

„Wim was een echt studiehoofd. Ik vond hem razend knap. Hij was altijd bezig. Schreef hele schriften vol over geschiedenis, plakte daar plaatjes bij. Maar ik had het geduld niet. Ik was een tamelijk lastige puber, had continu ruzie met mijn ouders. Het was de tijd van de Angry Young Men. Iedereen had eigenlijk ruzie met z’n ouders. Je vond dat je je vrijheid moest hebben, je moest zelf bepalen wat je deed, hoe laat je thuis kwam. Ik wilde ook niet naar een christelijk lyceum. 

„Mijn moeder wilde dat ik toch catechisatie ging volgen. Ik dacht toen: nou ja, dit is wisselgeld. Hiermee kan ik weer wat vrijheid afdwingen. Het betekende wel dat ik een jaar lang iedere woensdagavond moest opdraven. Van de dertig avonden ben ik er veertien geweest. Op een gegeven moment had de dominee de benen genomen met een vriendin. Toen dacht ik: is dat nou de kerk? Wat een hypocriet gedoe, wat doe ik hier? Tegen de nieuwe dominee zei ik: ‘Ik ben er nog niet rijp voor’ — je moest het mooi inkleden. De dominee zei uiteindelijk: ‘Weet je wat? Als je de weg terugvindt, kom dan weder.’ Tot nu toe heb ik de weg nog niet teruggevonden.”

„Ik ben min of meer toevallig de journalistiek ingerold. Mijn andere broer, Henri, was journalist en dat leek me ook wel leuk. Hij zat vaak in het buitenland. Ik heb honderd sollicitatiebrieven geschreven. Hei lukte nergens. Maar mijn moeder wilde dat ik iéts ging doen. Al dat rondhangen vond ze maar niets. Ik solliciteerde bij reclamebureaus. Moeder gaf dan geld mee voor de trein naar Amsterdam en wat te eten. Ik liftte en bezocht één bureau. Daar zeiden ze meteen al nee. En dan verdween ik de hele dag in het Amsterdamse caféleven en kwam ‘s avonds laat ietwat beschonken weer thuis. Als moeder vroeg hoe het was gegaan, zei ik dat er een paar goede gesprekken waren geweest en dat ik de volgende dag moest terugkomen. Nou, dan kreeg ik weer wat geld en hup naar Amsterdam. Op een gegeven moment wilde ik als barman naar Italië. Dat land leek me wel leuk, veel vrouwvolk. Ik was al aangenomen, toen plotseling, na anderhalf jaar, iemand van het Nieuw Utrechts Dagblad belde: ze zochten een leerling-journalist. Tot mijn stomme verbazing werd ik aangenomen. 

„Ik was 23 en nog tamelijk laconiek, had lang haar en zat een beetje onderuitgezakt mijn stukjes te tikken. Langzaam maar zeker kreeg ik het vak in mijn klauwen. Maar ik had een miezerig inkomen en toen ik ging trouwen, wilde ik toch wat meer. De Haagsche Courant bood uitkomst, al viel er geen eer te behalen, want het eindigde toch allemaal in het café. In 1966 maakte ik de overstap naar het Algemeen Handelsblad. Amsterdam, daar gebeurde het, ik zat midden in de provotijd. Henk Hofland werd hoofdredacteur en Jan Blokker werkte er en Hans Gruyters en Hans van Mierlo. Het was een aparte krant die het ene moment heel bevlogen werd gemaakt en het volgende moment in elkaar werd gesodemieterd. Daarna ging het allemaal heel snel. Ik werd correspondent in Bonn, Brussel en Washington. 

„In de zomer van 1987 werd ik gevraagd als hoofdredacteur voor Het Parool. En dat wilde ik. Ik had een soort mededogen met die krant. Die prachtige krant van de jaren vijftig en zestig was helemaal ingestort. Ik heb niet meer de middelen die Het Parool in die gloriejaren had. Toen was het een goudmijn, pagina’s vol advertenties. En een correspondentennet! Dat heb ik nu niet; ik ben gewoon teruggegaan naar de roots van Het Parool, Amsterdam. 

„Mijn ouders zijn nu trots op me, maar dat heeft wel een tijd geduurd. Toen ik correspondent was in Bonn, vroeg het televisieprogramma Panoramiek me eens om commentaar. Mijn ouders zagen het en de tranen gleden over hun wangen. Ik was 31 en plotseling realiseerden ze zich dat er toch iets van me was terechtgekomen.”