Spring naar de content
bron: anp

Bob Dylan: de vroege jaren

Dertig jaar na zijn explosieve verschijning op het wereldtoneel treedt Bob Dylan weer op in Nederland. Wat ging er vooraf aan Blowin’ in the Wind? En wat betekende Dylan voor HBS 3? Mythen, kuiven, motors, koffiehuizen en ‘babes’: een reconstructie.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Matt Dings

Tientallen CD’s liggen op de houten vloer. De luidsprekers produceren Ballad in Plain D. Leon sluit de ogen en deint zacht mee met de melodie. “Een lied over Suze Rotolo, een liefde in New York, hij staat met haar nog op de hoes van zijn tweede LP.” Hij draait het volume weg. “Ken je dit?” In dylanesk timbre gromzingt hij over een land van huilende winden en sneeuwstormen en a true love of mine. “Dat is dus Bonnie Beecher, een van zijn vroegste vriendinnetjes, de Girl from the North Country. Al houden anderen het op Echo Helstrom.”

Leon is een liefhebber. Hij knielt neer en laat zijn handen kozend dwalen tussen de muziekdoosjes. “Het gaat over zijn vroege jaren? Daar waren natuurlijk de politieke songs. ‘Your sons and your daughters are beyond your command…’ Dat was een moment! Een sluimerende subcultuur was tot leven gewekt. Of Let me die in my footsteps, wacht, ik zet ‘t even op, ik heb het allemaal, ik heb de complete Bob hier, mijn eerste kocht ik in ’63, die nam ik toen met een koffergrammofoon en drie halfvertaalde teksten mee naar school voor een spreekbeurt, de klas was sprakeloos… Hoe vindt je dit: ‘Stead of learnin’ to live they are learning to die.’ Ach, schitterend.”

Of ik hem dan een minuutje wil verontschuldigen. Maar vanachter de deur van het toilet klinkt even later: “En zijn poëzie niet te vergeten!” en dan steekt Leon, de liefhebber, daar in zijn privaat een hele monoloog af over hoe de klassieke dichtkunst het nakijken had bij de komst van die éne poppoëet, de grootste: His Bobness.

Ik kijk naar Leons complete Bob en denk: ieder zijn eigen jaren zestig. Op HBS 3 had nog niemand een plaat van Bob. Het was 1967; Dylan was al vier jaar wereldberoemd, maar niet in Venlo. De stad kende één provo, die stond in de hoofdstraat wel eens te discussiëren met de politie, en ook nog een handvol hippies, onder wie Joep uit de parallelklas. Joep zag eruit zoals zoals men zich Jezus voorstelt en Joep gaf van tijd tot tijd een sit-in, zoals hij het noemde, een avondje Pink Floyd voor tien jongens in een flatkamertje vol oosterse tapijten, Hitweeks en Herman Hesses. Op één van die avonden werd er Dylan gedraaid. Veel was er niet van te verstaan, maar die Dylan was tegen het gezag, dat werd wel duidelijk, en tegen geld en oorlog en hypocrisie en al die zaken die HBS 3 hoog zaten. En die stem was vol verachting en verzet, en ze was bovenal jong, het was onze eigen gedroomde stem, en de woorden die we verstonden, waren onze eigen gedroomde woorden, de woorden waarvan Venlo zou opschrikken, waarvan zèlfs Venlo zou opschrikken.

Het Amerikaanse Hibbing was net zo’n plaats, zo’n stad waar alles wat later gebeurt dan elders. Daar, aan de Canadese grens, bracht Robert Allen Zimmerman het grootste deel van zijn jeugd door. Het was een rustig mijnwerkersstadje. Een tijdgenote van hem beschreef de plaats als een oord zonder gedachten, kleingeestig en vervuld van de angst anders dan anderen te zijn. Een dode stad, vond hij zelf; hij herinnerde zich vooral stof, wind, verlaten gebouwen en een kerkhof vol jankende honden. Zijn ouders dreven een winkel in ijzerwaren en koesterden de kalme idealen van de middenklasse: hard werken, buurmans respect winnen en meewerken aan de Amerikaanse droom.

Zoals muziek voor velen in de jaren vijftig een ontsnapping uit de grijze alledaagsheid bood, zo zou ook Bobby Zimmerman zich aan de muziek vastklampen. Zijn eerste idool werd country-ster Hank Williams met diens weemoed over de liefjes en de prairies en de eenzaamheid. Rhythm and blues en rock ‘n’ roll volgden. Die genres vervingen de gepolijste toon van de Amerikaanse muziek door ruwheid, sensualiteit en spanning; het was muziek, schrijft Dylans vroegste biograaf Anthony Scaduto, die niet werd geleerd op conservatoria, maar in kelders, garages en achterbuurtstegen. Bobby zocht er alle platenzaken en radiostations op af en wat hij maar hoorde, probeerde hij na te spelen op piano of gitaar.

De tekst gaat onder de foto verder.

Bob Dylan en Joan Baez
bron: anp

Vooral songs van Little Richard. De zwarte zanger met zijn vetkuif, zijn roze Cadillac en zijn woeste podiumacts genoot een ongekende populariteit. Hij leek voor jong Amerika een weg naar een eigen leven te openen. Nog overtuigender deed James Dean dat. Bobby Zimmerman was van beiden diep onder de indruk. Hij proefde in hen een levenshouding van rebellie en eigenzinnigheid. Dean voegde daar nog een element van onbegrepenheid aan toe, dat Bobby in Hibbing erg herkende. Hij voelde zich net zo’n eenzame wolf, een buitenstaander, een ‘andere’ die buiten de standaard viel, een vreemdeling in een vreemd land.

Op zijn vijftiende kocht hij een Harley-Davidson. Dat was het symbool bij uitstek van het verlangen on the road te zijn. Amerikanen kennen een klassiek heimwee naar de verten, een eeuwige, dromerige hang naar de horizon, maar in de jaren vijftig kreeg dat verlangen de grimmiger trekken van een uitbraak. uit de gevestigde orde. Je had ze ook op de highways rond Hibbing: jongeren die daar op hun motoren naar de einder toerden, en weer terug, een zwart leren jack om het lijf, een sigaret in de mondhoek en een easy girl achterop. Zij stonden lijnrecht tegenover de nette jongelui die het zo goed deden op school en in de sportvereniging en op wie Amerika zijn hoop had gesteld. Bobby Zimmerman voegde zich bij de jongeren die op het asfalt hun toekomst zochten, met zijn Harley, het juiste jack, een nauw broek en een babe met wapperend blond haar en valse wimpers, en toch maakt hij niet echt deel uit van de motorscene. “Hij paste bij niemand in Hibbing” zei Echo – een van de babes – later.  

Met muziek kreeg hij iets maniakaals. Het leven bestond uit musiceren, luisteren naar muziek, zoeken naar nieuwe muziek en nadenken over de weg naar een muzikale loopbaan. Die loopbaan moest hem ver brengen, dat stond al snel voor hem vast. Maar nu moest hij het vak leren. Hij speelde in diverse bandjes. met jongens uit Hibbing. Imiteerde Little Richard. Imiteerde Woody Guthrie.

Hij was een legende, Woody Guthrie. Meer dan duizend songs bracht hij op zijn naam en heel wat van die songs lagen op ieders lippen. Hij zong over sociaal onrecht — de working class-minstrel bij uitstek — en over de wereld van de rusteloze zwerver die komt met het stof en vertrekt met de wind en die telkens op een nieuwe trein stapt op weg naar de verten van de hoop, waar niemand he: g kent en waar geen vrouw hem nog bedrogen heeft. Bobby was gefascineerd door Woody. 

Soms was er een talentenjacht. Met weinig succes. Het publiek ergerde zich of lachte het bandje van het podium. Hibbing werd Robert Zimmerman snel te klein. Muzikale impulsen deed hij er niet meer op, kansen zag hij er ook niet en de atmosfeer was hem er te benauwd. In de weekends trok hij vaak naar het veel grotere Minneapolis, dat 200 mijl verderop lag. De stad kende een wijk die als het Greenwich Village van Minneapolis gold: Dinkytown. Daar gistte het van nieuwe muziek en nieuwe denkbeelden.

In september 1959 — hij was toen achttien — kon hij Hibbing voorgoed de rug toekeren. Hij was van school af en ging naar het arts college van de universiteit in Minneapolis. Hij kwam er onderdak in het joodse internaat Sigma Alpha Mu. Dat zou richting aan zijn leven geven, had een familielid Bobby’s ouders in overweging gegeven. Misschien gebeurde dat ook — maar dan op een andere wijze dan de Zimmermans hadden gehoopt.

Klein, gezet, stil en ‘anders’, was Bobby er het type jongetje dat het bij de stoere jongens vaak moet ontgelden. Ze vonden hem raar, zou Dylan later schrijven, ze lachten altijd maar om hem. Op zijn beurt vond hij de anderen raar aangepast. Hij zag de hele gevestigde orde samengebald in dat stropdasseninternaat met zijn directie van kleinburgers op wier gezicht het gladde lachje bestorven lag. Ook het onderwijs verveelde hem. De universiteit deed hem nog het meest denken aan een bejaardenhuis, ‘alleen sterven er meer mensen in colleges dan in bejaardenhuizen’.

Hij zocht zijn heil in Dinkytown. Het koffiehuis The Ten o’Clock Scholar was de favoriete ontmoetingsplek van studenten, nieuw-linksers, klassieke socialisten, folk-liefhebbers, beatniks á la Kerouac en andere deviante menssoorten. Op een avond, een maand na zijn start als student, vroeg hij de eigenaar van de Scholar of hij er eens mocht optreden. “Zo lang het de zaken dient,” zei de eigenaar. “Hoe heet je trouwens?” En Bobby antwoordde: Bob Dylan.

Drie jaar later was Dylan een wereldster. Vier eeuwen daarna zei Joep uit Venlo dat hij nou toch iets heel belangrijks op de kop had getikt. En in het tapijtenkamertje van Joep luisterden een paar jongens van HBS 3 met rode oren naar een jonge Amerikaan die de oorlogsheren naar het graf verwenste en de nieuwe farizeeërs uit hun tempels ranselde en ouders toebeet dat ze hun kinderen kwijt waren aan de nieuwe tijd. De jongens kochten Bob Dylans’ Greatest Hits 2 en draaiden de plaat op hun eigen kamers. En dan gingen ze in schooltijd naar het koffiehuis en daar bleken meer spijbelaars iets heel anders te willen. Een meisje zou van huis weglopen en zich bij Provo voegen.

Ik schrijf geen protestsongs meer. Wat voor waarde hebben ze? Stopt er ook maar iets door? Luistert er iemand? Songs veranderen de wereld niet

Een ander was een bandje begonnen en dacht dat je de wereld het best met muziek kon omturnen. Een derde zon op acties voor een leerlingenparlement. Er was een meisje aan wie al die rebellie voorbijging. “Sad eyed lady of the lowlands,” zei ze. “Wat een mooi nummer.” En daarbij keek ze met een blik vol Sartre, als een Baby Blue. Een ander had al hasj gerookt: daar kon je het gras mee horen groeien. En zaterdagavond was er underground in de kelder van een villa, daar moest je bij zijn, daar kwam heel ondergronds Venlo.

Het was dan wel al 1967, maar nu braken de sixties toch aan. Winkels richtten jeanscorners in met ruige muziek en langharige verkopers. De Jongerenkerk zong ‘s zondags in haar beatmis Blowin’ in the Wind. Het schoolblad schreef over dienstweigeren, Zuid-Amerika en autoritair wangedrag van de rector. In een kerkdorp vijf kilometer verderop werd een love-in gehouden. Bloemenkinderen wiegden glimlachend door de straten van de middenstand.

In het koffiehuis bespraken de spijbelaars het vorderen van de omwenteling. Ze waren nog niet tevreden. De jeugd bleef te passief. Het klootjesvolk met zijn Zündapps wilde van niks weten en de rest bestond vooral uit soulkikkers die niet tegen het establishment maar tegen elkaar vochten. Het werd tijd voor een echte revolutie, vond er een die erg linkse blaadjes las. Eerst een mentaliteitsverandering, meenden anderen. Maar terwijl ze daar in dat Venlose koffiehuis bespraken hoe ze onder leiding van Dylan de nieuwe tijd zouden openleggen, had Dylan zelf zich weer afgewend van het politieke protest.

“Ik schrijf geen protestsongs meer,” had hij al twee jaar eerder, in 1965, gezegd. “Wat voor waarde hebben ze? Stopt er ook maar iets door? Luistert er iemand? Songs veranderen de wereld niet.”

In een ander interview in hetzelfde jaar liet hij weten dat mensen niet kunnen leren van een ander, maar alleen van zichzelf. “Mij gaat het erom mijn leven zo goed mogelijk te leven. Uitvinden wie ik eigenlijk ben — niet wat de slogans en het bedrog daarbuiten betekenen. Ik heb geen tijd om me druk te maken over wat daarbuiten gebeurt.”

Een verslaggever vroeg wat het woord ‘protest’ voor Dylan betekende. Dylan: „Voor mij? Eh… zingen als ik niet echt wil zingen.” Zing je protestsongs? drong de journalist aan. „Nee,” antwoordde Dylan. „Ik zing love-songs.”

Het hield niet over, dat debuut in het koffiehuis van Dinkytown, Minneapolis. Biograaf Scaduto citeert vrienden die Dylans gitaarspel matig vonden en zijn zang en stijl alledaags. De vriendin van de eigenaar vond ‘het jochie’ een zanger van niks. „Het leek wel of hij ademhalingsproblemen had en beter naar buiten gebracht kon worden. Hij joeg de klanten weg, zo slecht zong hij. Hij was altijd de toon kwijt. Hij maakte me gek.”

Over Dylans stem is altijd veel te doen geweest. Aanvankelijk zong hij op de wat zoete, nasale toen die hij veel later op Nashville Skyline herintroduceerde. Na het ontdekken van Guthrie bekeerde hij zich tot een rauwere stem. Een Amerikaans criticus schreef in die tijd dat die stem klonk alsof ze over de muren van een TBC-kliniek was gewaaid. Met Nashville Skyline deed hij zijn oude vrienden een plezier, maar het grote publiek had er moeite mee en sprak nostalgisch over de-Dylan-van-vroeger. De laatste jaren stamelt hij zijn teksten voor zich uit als een zieke kraai, en rond zijn optredens in Utrecht en Eindhoven, volgende week, zal dan ook wel opnieuw enige ‘Dylan is Dylan niet meer’-commotie ontstaan. En in 2002 zal er in terugblikken op de kleine Holland-tour van 1993 vastgesteld worden dat Dylan toén nog een intrigerende stem had.

Het debuut in de Scholar was in elk geval niet zo slecht dat hij er niet meer terug hoefde te komen. Integendeel, hij zou er regelmatig optreden. De kwaliteit van zijn optredens verbeterde snel. Men raakte nieuwsgierig naar deze Bobby Dylan. Hij had het duistere van James Dean, hij had het tragikomische van Chaplin, hij had iets van een koorknaap en hij had iets van een beatnik.

De tekst gaat onder de foto verder.

Als men hem naar zijn achtergronden vroeg, kwam hij met allerlei schilderachtigs. Hij was een wees die al zijn halve leven door het land zwierf. Of hij was talloze malen van huis weggelopen en kende zijn ouders niet meer. Een oom was Sioux-indiaan, een ander een professionele dief en een derde oom was een gokker in Las Vegas die Dillan heette en aan wie hij zijn podiumnaam had ontleend. Alle groten van de folk had hij ontmoet. Ook had hij nog eens piano gespeeld op een van de albums van Elvis.

Het waren doelbewuste pogingen de werkelijkheid van het middenstanderszoontje uit de provincie uit te vlakken en te vervangen door een identiteit die een interessant performer paste. Alle aspecten deden ertoe op de weg naar de top. En zijn weg zou naar de top leiden, dat had hij zich ingeprent en dat hield hij ook anderen voor. Bob Dylan zou een begrip worden zoals Elvis Presley dat was.

In Dinkytown mocht menigeen hem niet. Men vond hem arrogant en verweet hem dat hij mensen gebruikte en inruilde zodra hij bij anderen meer ideeën kon opdoen. Maar hij kreeg er ook vrienden die meenden dat hij charisma bezat en die geloofden in zijn evoluerend talent. Het waren vrije vogels met een hang naar anarchisme en het wilde leven. David Whittaker was een van die vrienden. Hij bracht Dylan, die alles behalve een lezer was, op het spoor van boeken.

De biografie van zijn idool Woody Guthrie was voor Dylan een tomeloze Aha-Erlebnis. Hij wierp zich nu op Guthrie alsof de antwoorden op al zijn vragen verscholen lagen in de ballades van de grote zanger. Hij wilde alles horen en lezen wat er van Woody te horen en over de man te lezen viel, en bestudeerde dat in detail. Zoals hij zich eerder met James Dean had geïdentificeerd, zo liet hij zich nu volstromen met Guthrie. Hij wèrd Woody Guthrie, zeiden zijn vrienden, nam diens accent over, zijn manier van zingen en de fascinatie voor het leven op de weg. Zelfs zijn stem veranderde. Jeugdliefde Bonnie Beecher herinnert zich dat hij, toen hij een jaar lang last kreeg van een zware hoest, daar niets aan wilde doen: hoe ruwer zijn stem werd, hoe meer ze klonk als Woody’s stem.

Behalve het levensverhaal van de folk-held bracht Whittaker Dylan ook nieuwe schrijvers als Kerouac en Ginsberg onder ogen. De beat-literatuur viel bij Dylan als zaad op een vruchtbare akker. Zijn ruwe, wat nostalgische ongenoegen over de maatschappij verfijnde zich tot een soort hippe desillusie over de Amerikaanse droom. “We waren radicalen met gevoel voor humor,” zei Whittaker. “We brachten heel wat tijd zoek met lachen over de wereld.”

In kringen van liefhebbers begon Bob Dylan op te vallen. Hij kreeg ook optredens in andere pubs en koffiehuizen. Een zomervakantie te Denver bracht hem een schnabbel in een nachttent. Dylan: „Ik speelde er twintig minuten, dan kwam er veertig minuten striptease, en vervolgens was ik weer aan de beurt. Zo ging dat maar door. Op een gegeven moment was ik er zowat aan toe zelf te strippen. De ergste plek waar ik ooit speelde.” Maar behalve die kater hield Dylan aan Denver volgens sommige bronnen ook de mondharmonica over. Hij had er Jesse Fuller zien spelen met een harmonica aan een rekje dat aan zijn nek hing, vond dat intrigerend en begon er zelf ook mee. In betrekkelijk korte tijd kreeg hij het instrument beter in zijn greep dan de gitaar.

Ook Dinkytown werd hem te klein. Hij wilde naar New York. Minneapolis, zei hij later, leek een metropool toen hij arriveerde en een stadje toen hij er vertrok. New York bood nieuwe kansen: kansen op nieuwe muzikale ontmoetingen en kansen op werk. Bovendien zou hij er de gelegenheid hebben Woody Guthrie op te zoeken, die, geveld door de ziekte van Huntington, in het Greystone Hospital vlakbij New York lag.

In januari 1961 kwam hij een koud, besneeuwd New York binnen. Diezelfde avond was hij in Café Wha?, een soort muzikaal proeflokaal. Of hij er mocht optreden? Dat kon. Hij schijt er een redelijke indruk te hebben achtergelaten: wat jong, wat onervaren, maar dwingend genoeg om de aandacht te krijgen en te houden. zo zou hij meer podia vinden. Hij trad er op voor een boterham en een slok koffie, al zagen sommige kroegbazen in ii vooral een middel om de laatste lastige gasten de deur uit te  jagen. Overnachten deed hij bij cafégasten. Met sneeuwruimen verdiende  hij de paar dollar die hij verder nodig had.

Twee dagen na aankomst in New York bezocht hij Woody. Hij stuurde een kaart naar vrienden: “Ik ken Woody, ik ken Woody… Ik ken hem en heb hem gesproken en heb voor hem gezongen. Ik ken Woody — godverdomme.” Hij zou hem werkelijk leren kennen. In de weekends haalde het bevriende echtpaar Bob en Sid Gleason de zieke zanger naar hun huis. Woody werd dan steevast opgezocht door andere vrienden, onder wie beroemde folksingers zoals Jack Elliott, Pete Seeger en Cisco Houston, zodat de weekends vaak uitmondden in muzikale happenings. Dylan kwam er ook. Toen hij eenmaal wat moed bijeen had geraapt, speelde hij zijn Song to Woody. En de oude zieke bard luisterde en lachte en zei dat Bobby ‘verdomd goed was en dat hij het ‘ver zou schoppen. Daarna zou Dylan er vaker spelen, aangemoedigd door de kring van de gelouterden rond Woody’s ziekbed, die hem en passant enkele tips gaven en onbekende songs aanreikten. Opnamen van die intieme huisconcerten zouden later begeerde artikelen worden.

In zijn omzwervingen door Greenwich Village had Dylan een belangrijk podium ontdekt. Het was Gerde’s Folk City. Op maandagavonden kregen onbekende talenten er de vrije baan. Bij zijn eerste optreden in Gerde’s was Dylan nerveus, maar goed. Andere folk-artiesten reageerden enthousiast op hem. Daarop werd hem een job voor twee weken aangeboden, als voorprogramma bij John Lee Hooker. Dylan was buiten zinnen. Hij was goedbeschouwd nog maar net in New York en zijn eerste belangrijke contract was binnen.

De eerste optredens op de Hooker-avonden gingen hem goed af. Maar veertien avonden in hetzelfde café… Dat vooruitzicht benauwde hem. Hij wilde het liefst ophouden. Maar zijn vrienden praatten op hem in en hielpen hem telkens weer het podium op. Ze goten genoeg drank in hem om hem aan het zingen te krijgen en zorgden dat hij net niet zoveel dronk dat hij zijn optreden zou ruïneren. Ze zagen het belang van het contract in: geld of publiciteit zou hij er niet aan overhouden, maar onder de ingewijden zou zijn naam voortaan een begrip zijn. Die taxatie bleek juist. De toen al succesvolle Joan Baez zag Dylan in die dagen. Zij zei later: “Ik was sprakeloos. Ik ging in hem op. En ik was gelukkig dat zich iemand met een zo groot talent aandiende.”

Vanaf die weken in april 1961 dreef Dylan weg van het droombeeld dat hij lange tijd zo had gekoesterd, de idylle van de anonieme ruwe bolster, blanke pit die met gitaar en knapzak door het land slentert om in de volgende dorpskroeg een talking blues over het volle leven te stamelen in ruil voor een bed en maatschappij een glas en de aandacht van een mooie meid.

Vanaf die aprilweken maakte het leven ineens haast met Bob Dylan. Zijn oude instinct voor de juiste mensen begon vruchten af te werpen. Na enkele mislukte contacten met platenmaatschappij en diende zich een eerste studio-opname aan: hij speelde een nummer mondharmonica voor een album van Harry Belafonte. Een tweede bezoek volgde: een paar nummers mondharmonica op een plaat van Carolyn Hester. Er kwam een optreden met Big Joe Williams. De grote platenmaatschappij Columbia toonde belangstelling.

Ik was sprakeloos. Ik ging in hem op. En ik was gelukkig dat iemand met een zo groot talent zich aandiende

Joan Baez

Intussen was Dylan songs gaan schrijven. De woorden kwamen eerst, daarna de noten, tenzij hij — wat nogal eens voorkwam — oude songs van nieuwe teksten voorzag. “De songs die ik wilde zingen,” legde hij later uit, “moest ik zelf wel schrijven, want niemand schreef weest, dan was.  ze. Ik kon ze nergens vinden. Was dat wel zo geweest, dan zou ik waarschijnlijk nooit aan schrijven zijn begonnen.” Dat had waarschijnlijk te maken met het feit dat Dylan zich steeds sterker voor literatuur ging interesseren en hoge eisen aan teksten stelde. Net als in Minneapolis vond hij ook in New York vrienden die hem in die interesse verder hielpen. Suze Rotolo, bijvoorbeeld, een jonge linkse vrouw die sommige waarnemers aan een nimf van Botticelli deed denken. Zij was actief in de antiracistische burgerrechten-beweging. In literair opzicht trok ze naar Rimbaud en Brecht. Dylan kreeg een verhouding met haar en ging met haar samenwonen. Samen staan ze vereeuwigd op de hoes van The Free-weelin’ Bob Dylan.

In september had Dylan opnieuw een officieel optreden in Gerde’s. Naar aanleiding daarvan publiceerde Robert Shelton, die hem al enige tijd had gevolgd, een enthousiast Dylan-verhaal in de New York Times. Vervolgens hakte Columbia de knoop door en besloot een plaat met hem te maken. John Hammond, een gerenommeerd producer bij Columbia, was lyrisch over Dylan. “Bob speelt het klaar dat ze hem als de nieuwe god behandelen,” verbaasde Suze Rotolo zich. En Dylan: “Hammond zegt dat ik groter dan Presley wordt. Groter dan Presley!”

De eerste LP, eenvoudigweg Bob Dylan gedoopt, kwam begin 1962 uit. Hij was bepaald geen succes. John Hammond kreeg er een hoop gedonder door binnen Columbia. Hij hield vol dat het met die Bobby heus nog iets zou worden. En hij werd bijgevallen door Johnny Cash; een betere aanbeveling was in die dagen niet denkbaar.

Dylan revancheerde zich met een eenvoudig liedje dat hem naar de Olympische hoogten zou voeren die hij al sinds Hibbing had verbeid: Blowin’ in the Wind. De compositie was niet meteen een hit. Eerst verspreidde de song zich via folksingers en studenten. Pas toen Peter, Paul & Mary het lied opnamen, werd het een Amerikaans en uiteindelijk wereldwijd succes.

Over wat hij met Blowin’ in the Wind wilde, hulde hij zich in nevelen. Scaduto citeert hem met een bespiegeling over de plicht onrecht aan de kaak te stellen: “Iedere Amerikaan die zich niet uitspreekt, pleegt verraad aan zichzelf.” Tegen de New Yorker zei hij echter dat hij protestsongs als een gat in de markt zag. Eenzelfde uitspraak herinnert Joan Baez zich van Dylan: “Nieuws verkoopt, nietwaar? Je kent me. Ik kende mensen die die rotzooi zouden kopen. Zelf had ik er niets mee.”

En toen?

Halverwege 1963 werd Bob Dylan tijdens het Newport Folk Festival onder ovaties gekroond tot aanvoerder van de jeugdrevolutie. Had hij zijn doel bereikt? Twee jaar nadien werd hij op hetzelfde festival uitgejouwd toen hij met een elektrische gitaar en de Butterfield Blues Band optrad, en daarmee verklaarde dat de folksinger had plaatsgemaakt voor een popster. De daarna verschijnende dubbel-LP Blonde on Blonde werd Dylans grootste platensucces.

“Natuurlijk,” zegt Leon, “natuurlijk ben ik er volgende week bij. Ik vraag me nu al af welke nummers hij zal zingen. Daar ben je nooit zeker van. Zal hij met I Want You komen? Dat is de mooiste love-song die ooit is gemaakt. De laatste keer dat ik hem zag, in de Ahoy, zong hij het — ik heb van de eerste tot de laatste noot staan huilen.”

Bronnen:

Clinton Heylin; Behind the Shades;
Anthony Scaduto: Dylan, an Intimate Biography;
The Dylan Companion, ed. by Elizabeth Thomson and David Gutman;
Wanted Man, ed. by John Bauldie,