Spring naar de content

Pleidooi voor de aardigheid

Hij maakte een pelgrimstocht, gaf in een vlaag van naastenliefde zijn bijbel weg en is overtuigd van het belang van het christendom voor de verzorgingsstaat. Het geloof volgens Herman Vuijsje. ‘God is niet dood, hij is met pensioen gegaan.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Bert Bukman

‘Van God los, en wat nu?’ luidde de titel van zijn kerstbijdrage aan Avenue. Het ging over het christendom, paus Johannes Paulus II werd geciteerd, evenals een hoogleraar sacramententheologie, en het was opvallend positief van toon. „Kerken behoren tegenwoordig tot de weinige instellingen die zich bezighouden met de vraag hoe het eigenlijk zou moeten,” schreef hij. En wat hem aansprak in kerkdiensten was de „vertrouwdheid en gezamenlijkheid. De aanblik van mensen die, waar iedereen bij is, een zeker verantwoordelijkheidsbesef vertolken; een rituele en openbare bevestiging van geloof in bepaalde waarden.” 

In Trouw deed hij het een maand later nog eens dunnetjes over. “Is voor kerk en godsdienst nog een rol weggelegd in een steeds ‘hardere’ en steeds individualistischer samenleving?”, vroeg hij zich af in een beschouwing over de toenemende ontkerkelijking en het belang van rituelen. Het antwoord luidde bevestigend. “Het religieuze is niet dood; het leeft”, was zijn conclusie. „Maar het is persoonlijk geworden. 

Wat is er in Herman Vuijsje, socioloog sociaal-democraat, atheïst en ex-HP-verslaggever gevaren? Is hij op zijn oude dag bekeerd? Heeft de pelgrimstocht cl. hij die onlangs maakte hem van streek gemaakt? Of is hij gewoon het spoor bijster geraakt na de val van het communisme? 

Met dat laatste heeft het iets te maken, blijkt bij een gesprek in een café in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt, waar hij woont. Hij is verheugd over het gespreksonderwerp, want godsdienst, zegt hij, is de afgelopen decennia een taboe geworden. „Ik merk het in de reacties van mijn omgeving als ik het onderwerp ter sprake breng. Ik merkte het vroeger op de redactie van de Haagse Post. Ik vind het opmerkelijk dat zo’n blad, dat altijd op de bres heeft gestaan voor het doorbreken van algemeen aanvaarde opvattingen, zich op dit gebied heeft geconformeerd aan de in linkse kringen bestaande vooroordelen. 

„Anti-kerkelijkheid is ouderwets en inopportuun bovendien,” schreef hij. „Ooit was Nederland een kerkelijk land,” licht hij toe, „en in die tijd was het leuk je daartegen af te zetten, omdat je je richtte tegen een meerderheid die bovendien machts-aanspraken had. Maar nu is de kerk de gevestigde orde niet meer. De gedachte dat je antikerkelijk moet zijn vanuit een progressief of links gedachtengoed is dus ouderwets. Want als je progressief of links bent moet je je afzetten tegen immorele machthebbers en schandelijke schurken. Dat zijn de kerken niet. In ieder geval niet meer.”

„Het is ook inopportuun, omdat het christelijk geloof als denkstelsel iets is waarop we zuinig moeten zijn. Alle mogelijke ideologische systemen leggen achter elkaar het loodje. Van sommige daarvan moet je aannemen dat ze voorgoed zijn verdwenen, zoals het communisme, van andere kun je verwachten dat ze in een wat ander jasje zullen terugkeren, en ik denk dat het christendom tot de laatste categorie behoort. Ik denk verder dat je in een maatschappij, en zeker in een zeer geïndividualiseerde maatschappij als de onze, een gedeeld stelsel van normen en waarden hard nodig hebt, en dat je er dus goed aan doet als alles op de helling staat eens te kijken wat je eigenlijk hebt op dat gebied. Dan kom je naar mijn idee tot de conclusie dat we als basis van onze gedeelde moraal niet veel anders hebben dan het christendom. Dan heb ik het niet over de kerken, niet over instellingen met machthebbers, maar over een manier van denken en een manier van doen, die naar mijn idee niet op de vuilnisbelt van de geschiedenis moet worden gedeponeerd.” 

Het aantal gelovigen in Nederland neemt af. Maar ook onder diegenen die nog ingeschreven staan bij een kerkgenootschap vinden veranderingen plaats, zo bleek een aantal jaren geleden uit een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau. In 1966 geloofden nog zeven van de tien kerkelijk georganiseerde Nederlanders in een hel, in 1987 nog maar vier op de tien. De duivel tuimelde van 73 naar 53 procent, het vagevuur van 28 naar 19, de hemel — minder snel — van 94 naar 86. 

Tegelijk met deze ‘binnenkerkelijke secularisatie’ worden de verschillen tussen de kerkgenootschappen kleiner. De gereformeerde en hervormde kerk zijn, onder de noemer Samen op weg, in een fusieproces verwikkeld en op het niveau van lokale gemeenten en parochies vindt steeds vaker samenwerking plaats, al is het maar omdat de kerk anders niet meer vol te krijgen is. 

Vuijsje: „Het is niet meer zo dat je zo gemakkelijk als vroeger mensen kunt verenigen onder één paraplu, en zeker niet onder een ideologische paraplu. Wat is katholiek tegenwoordig nog, wat is protestant? In toenemende mate hebben mensen daar een eigen uitleg van. Dat wil niet zeggen dat die mensen er geen spiritueel gedachtegoed meer op nahouden, het is alleen moeilijker geworden ze op goed te organiseren. 

“Voor de meeste mensen is het geloof een individuele vertoning aan het worden. Want ook al zeggen ze nog in een Lieve Heer en een hiernamaals te geloven — als je daarover doorpraat blijkt dat ze dat steeds meer opvatten als een soort metafoor. Dergelijke metaforen zijn heel aanvaardbaar voor mensen aan de andere kant van de lijn, de grote groep Nederlanders die al dan niet humanistisch denkt, en dus nemen de verschillen tussen religieus en niet-religieus af, net als dat bij ‘links’ en ‘rechts’ is gebeurd — begrippen die hun onderscheidend vermogen praktisch hebben verloren.

„Het is heel goed mogelijk dat in de nabije toekomst nieuwe plekken ontstaan waar die twee groepen elkaar ontmoeten. Huiskamers bijvoorbeeld, of cafés. Waarom niet? Uitstapjes, vakanties: we hebben het tenslotte over een ontwikkelingsweg van de institutionalisering. Ik denk dat de metafysica in een dergelijk proces steeds minder belangrijk wordt, juist omdat — ik zei het al — die metafysica ook door gelovigen in toenemende mate wordt opgevat als een metafoor.” 

Maar dan zou op den duur elk gesprek in de kroeg kunnen worden opgevat als een modern christelijk ritueel. Wordt de definitie op die manier niet wat al te ruim? „Nee. Er zijn een aantal dingen die met het christendom moeilijk te rijmen zijn, zoals een ander de hersens inslaan, of iemand verkrachten, of onverschillig zijn wanneer iemand in nood is. Er ligt dus wel degelijk een morele en ethische keuze in het christendom besloten, die overigens met nuanceverschillen ook in andere godsdiensten wordt gemaakt. Maar wij hebben hier nu eenmaal een christelijke traditie. 

„Het christendom is in mijn ogen vooral een sociaal systeem, een sociaal contract waarin mensen onderling afspreken zich aan bepaalde normen te houden. Dat zou ons in de verzorgingsstaat wel eens goed van pas kunnen komen. Wat vraagt de verzorgingsstaat van mensen? Ten eerste dat ze bereid zijn rechten te doen gelden. Daartoe zijn ze bereid. Ten tweede dat ze bereid zijn bepaalde verplichtingen na te komen, en daartoe zijn ze niet bereid, althans niet zonder meer. Je kunt die bereidheid afdwingen door het opstellen van regels en wetten, maar je kunt daarnaast hopen dat zich bepaalde sociale gedachtensystemen zullen handhaven verantwoordelijkheden centraal staan. 

“Het christelijk geloof is zo’n gedachtenleer. Die je wijst op het feit dat je met andere mensen samenleeft, en dat je je dus niet kunt onttrekken aan bepaald veplichtingen. Zodat je mensen niet laat creperen, je je oude ouders niet laat stikken aandacht hebt voor je kinderen — kortom: de zorgzame samenleving. Nou, daar zit wat in, in die zorgzame samenleving. We moeten niet terug naar een samenleving waarin het gezin de norm is, of de kerk, we moeten niet terug naar Dorpsstraat, Ons Dorp, maar met alle individuele keuzen die we maken moeten we toch iets handhaven van een moreel besef. In een ver doorgevoerde verzorgingsstaat — in de Sovjetunie hebben we daar iets van gezien — verdwijnt dat besef. We hebben nu al zoiets van: problemen met oudjes? Huppetee, verzorgingstehuis. Op bezoek? Nou, misschien op vaderdag eventjes. Het CDA verwerpt dat, en voor dat aspect van het CDA-denken kan ik wel waardering opbrengen.” 

Moreel verval — dat is onderdeel van de kern van Vuijsje’s betoog, hoewel hij zelf liever spreekt van ‘amoraliteit’. Maar is daar eigenlijk wel sprake van? Onder sociologen is over deze kwestie al jarenlang een debat gaande, zonder dat men er op korte termijn dreigt uit te komen. De volgelingen van Norbert Elias, in Amsterdam onder anderen vertegenwoordigd door de hoogleraren De Swaan en Goudsblom, menen in navolging van de civilisatietheorie van hun voorganger een voortgang van de beschaving te bespeuren en een toename van de zogeheten Selbstzwang. De maatschappij wordt steeds ingewikkelder, betogen zij, en dus moeten mensen zich steeds meer inhouden en zich aan regels houden, met andere woorden: rekening houden met elkaar. Norbert Elias illustreerde deze stelling onder meer aan de hand van de tafelmanieren sinds de middeleeuwen, Goudsblom beweerde onlangs hetzelfde over de beheersing van het vuur door de eeuwen heen, en in een recente aflevering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift werd zelfs verkondigd dat het gedrag van misdadigers de afgelopen decennia steeds beschaafder is geworden. Het valt allemaal wel mee met het morele verval, is de kern van dergelijke betogen, sterker: het gaat steeds beter.

Het gevolg is een geringe aandacht voor Fremdzwang: beheersing van het gedrag van de burger van buitenaf, door de overheid bijvoorbeeld. Toch is dat noodzakelijk, meent Vuijsje, die twee jaar geleden een boekje over dit onderwerp het licht deed zien onder de titel Lof der dwang. Het behelsde onder meer een pleidooi voor een steviger overheidsoptreden tegen allerlei sociale uitwassen, zoals het drugsgebruik in zijn woonomgeving, en was een voorbode van de stroming die kort daarop Nieuw Flinks werd gedoopt. Vuijsje: “Wat de Elias-adepten vergeten, is dat mensen er dikwijls belang bij hebben zich aan regels te houden. Het is bijvoorbeeld heel verstandig rechts te houden in het verkeer. Maar in de verzorgingsstaat is sprake van overdracht van via een overheid die steeds minder controleert, en die je dus makkelijk kunt belazeren. Daarvan worden uiteindelijk de zwakkeren de dupe. Een goed voorbeeld is de WAO: een jarenlang amoreel gebruik van een overheidsregeling door werkgevers en werknemers in onderlinge vereniging, en als dan op een goeie dag de laatste druppel in de emmer stroomt wordt een maatregel getroffen waardoor de bonafide uitkeringstrekkers de pineut zijn. 

„Het gekke is dat Elias — bij alle dikke boeken die hij heeft geschreven — zelden iets over de rol van godsdienst heeft gezegd, terwijl het toch, ook in zijn begrippenkader, heel belangwekkend is. Het is namelijk Selbstzwang en Fremdzwang tegelijk. Godsdienst is iets dat je jezelf aandoet, maar je slaagt er alleen in het goed te doen als je dat met andere mensen kunt bevestigen, als je er een soort achtergrondorkestje bij hebt. Vandaar dat ik rituelen zo belangrijk vind. Dat heeft Elias nooit geanalyseerd, omdat hij wars was van elke vorm van religie, en het wordt door zijn adepten eveneens gemeden. Dat is in de discussie over beheersing en zelfbeheersing in de verzorgingsstaat dus onderbelicht gebleven.” 

Naast de door Vuijsje geconstateerde amoraliteit is er in diezelfde verzorgingsstaat onmiskenbaar sprake van een verzwaring van een aantal normen en leefregels, vooral op niet-materieel gebied. Nieuwe Preutsheid, milieubewust consumeren, Derde-Wereldsolidariteit — ze stellen alle nieuwe eisen aan ons gedrag, eisen die ook worden nageleefd. Dat staat toch op gespannen voet met Vuijsje’s theorieën? „In zekere zin. Dergelijke normen zijn afkomstig uit bewegingen — de vrouwenbeweging, de milieubeweging — die ik nadrukkelijk als potentiële opvolgers van de kerken beschouw. De kerken stellen zich immers, althans in West-Europa, steeds meer op als hoeders van de sociale moraal, en dat is wat dergelijke bewegingen ook doen.

“Toch zijn er verschillen. Een geloof is allesomvattend, de milieubeweging heeft maar één thema. Bovendien is het vaak gemakkelijker je aan dergelijke nieuwe normen te conformeren dan aan de oude christelijke waarden. Als ik nog eens het voorbeeld van de ouderen neem: een christendom dat inhoudt dat je je zeer nadrukkelijk verantwoordelijk voor die mensen voelt, vereist meer van je dan dat je af en toe een batterij in een bak gooit. Die deelovertuigingen zijn belangrijk, ik hoop dat ze in omvang zullen toenemen, maar het is voor mij pas echt van belang als mensen er werkelijk consequenties uit trekken, als ze hun gedrag erdoor laten inperken. Extra belasting betalen bijvoorbeeld. Ik vind het pas interessant worden als het niet meer vrijblijvend is.”

Godsdienst is Herman Vuijsje (1946) niet bepaald met de paplepel ingegoten. Hij groeide op in een traditioneel, zij het verlicht sociaal-democratisch gezin — steeds bezoekt hij met zijn ouders nog de jaarlijkse 4 mei-herdenking op de Paasheuvel, ‘een voorbeeld van een geslaagd modern ritueel’. Toch was er, bedenkt hij, in het ouderlijk huis wel iets te bespeuren van een calvinistische traditie. Consequent gedrag, rekening houden met anderen, spaarzaamheid, vlijt en ambitie waren deugden die hoog stonden aangeschreven, en genieten was een begrip dat met enige argwaan tegemoet werd getreden. ‘Een stukje opschikken’ was een belangrijk thema in het vocabulaire van zijn ouders, en nog steeds heeft hij er geen moeite mee dat desnoods letterlijk toe te passen, bijvoorbeeld in de tram. 

Deze ‘moralistische opvoeding’ ligt aan de basis van zijn belangstelling voor religie, waarin kwesties van goed en kwaad immers evenzeer aan de orde zijn. Op de universiteit besteedde hij veel aandacht aan godsdienstsociologie, een belangstelling die hij nadien bij een aantal reizen naar Zuid-Amerika kon uitleven. Toen hij in Bolivia in een politiecel belandde, liet hij de kans schieten om voor het eerst in zijn leven de bijbel van voor naar achteren te lezen. Hij had een exemplaar van het Heilige Boek gekregen van een Canadese zendeling, maar overhandigde het in een vlaag van ‘christelijke naastenliefde’ aan een medegevangene, in de veronderstelling dat die heel wat langer zou moeten blijven dan hij. Maar het tegendeel was het geval. Zo zuchtte hij drie weken in het cachot, zonder een letter te lezen. Deelname aan een bijbelclubje moet deze lacune in zijn algemene ontwikkeling nog steeds opvullen. 

De gedachte dat je aardig zou kunnen zijn en ook nog eigenwijs, of soms aardig en soms niet, die komt tegenwoordig zelden meer bij iemand op

In de zomer van 1989 maakte hij, tot verbazing van velen in zijn omgeving, en overigens zonder zelf precies te kunnen zeggen waarom, de traditionele pelgrimstocht naar Santiago de Compostela. Dat wil zeggen: hij liep de route in omgekeerde richting, van het nog steeds door de katholieke kerk beheerste noordwesten van Spanje naar het goddeloze Amsterdam. Hij schreef er een boek over, Pelgrim zonder god, een bij vlagen hilarisch verslag van de maandenlange reis, waarin een aantal gedachten wordt geventileerd over godsdienst en christendom dat ook in zijn recente artikelen opduikt, alsmede een theorie ‘van de koude grond’ over de ontwikkeling van het Godsbegrip sinds het Oude Testament. Vuijsje: „De stap van het Oude naar het Nieuwe Testament is iets heel interessants. Daar wordt in feite de ondergang van de metafysica voorgebakken, want in het Nieuwe Testament wordt een God gepresenteerd die heel anders is dan zijn voorganger.

„De God van het Oude Testament was niet alleen almachtig, hij had tevens zeer boosaardige trekjes. De God van het Nieuwe Testament heeft die niet meer. Dat is een bovenste beste aardige man, een softie die uitsluitend het goede met de mensen voorheeft. Maar daaruit volgt dat hij niet meer almachtig is — daarvoor hoef je maar om je heen te kijken. Er was daarna alleen nog maar tweeduizend jaar voor nodig om de mensen zo eigenwijs te maken dat ze dat durfden in te zien. Ik heb in mijn boek het beeld geschetst van een God die als het ware een eindje met de mensen meeloopt, en dan zegt: ‘Nou jongens, nu zijn jullie groot genoeg om het alleen uit te zoeken.’ God is niet dood, hij is met pensioen gegaan.” 

Vuijsje overnachtte dikwijls in kloosters, hetgeen hij omschrijft als een droevige vertoning. „Meestal zijn dat grote lege gebouwen waar nog een aantal hoogbejaarde mensen door de gangen sloft. Die monniken zien er soms — ik kan het niet anders zeggen — raar uit, en ze hebben nogal eens een vreemde, verwarde oogopslag. Eigenlijk verbaast me dat niet: ze zijn afkomstig uit een cultuur waarin je al op zeer jonge leeftijd werd voorbestemd om naar het klooster te gaan. Als je dan, na je hele leven te hebben gewijd aan het katholieke geloof, ziet hoe de hele zaak onder je ogen in elkaar dondert, is dat natuurlijk niet zo leuk.” 

In zijn medepelgrims herkende hij meer van zijn eigen motieven — serieuze mensen, bevlogen, vromer eigenlijk dan de pelgrims van vroeger die maar meesjokten met de grote stroom, onderweg de tijd dodend met kroeg- en bordeelbezoek. Bovenal waren de moderne pelgrims aardig. „Aardigheid, dat is een interessant woord. Ik herinner mij dat ik tijdens de voorbereiding een vergadering in Utrecht heb bijgewoond, waar een aantal katholieke jongelui bijeen was dat de tocht ook ging maken omdat de paus het volgende jaar naar Santiago zou gaan. Dat waren frisgewassen jongelui, nette kleertjes aan, eenvoudig belachelijk te maken — maar ze waren tegelijk erg aardig, vriendelijk, zonder ironie. Ik mag graag ironisch zijn, maar het berooft je wel eens van de mogelijkheid dingen te verwoorden die je belangrijk vindt, de mogelijkheid ernstig te zijn. 

„Die ernst trof ik bij die jongeren in hoge mate aan, en later tijdens mijn tocht ook bij mijn medepelgrims, hoewel die in de meeste gevallen niet gelovig waren. Nou, dat vind ik fantastisch. Ik ben mijn boek geëindigd met een pleidooi voor de aardigheid, omdat aardigheid een zwaar onderschatte faculteit is. ‘De aardige mensen van vroeger zijn de sukkels van nu’, schreven de sociologen Brinkgreve en Korzec in de jaren zeventig, en dat is nog steeds zo. Aardigheid hoort bij een wereld van weinig expliciete persoonlijke ontplooiing. Met aardigheid lok je de verdenking uit dat je een beetje dom bent, dat je misschien niet slim genoeg bent om niet aardig te zijn. 

„Nou, daar ben ik het niet mee eens. Ik vind het leuk aardig te zijn. Natuurlijk, opgelegde aardigheid: dat is niets gedaan. En iemand die alleen maar aardig is, is doodsaai. Maar de gedachte dat je aardig zou kunnen zijn en ook nog eigenwijs, of soms aardig en soms niet, die gedachte komt tegenwoordig zelden meer bij iemand op. Ik denk dat binnen een geloof, een morele overtuiging die je met anderen deelt, veel meer ruimte is voor dergelijke gevoelens. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de huidige kerken een reservoir van aardigheid zijn in een donkere periode op moreel gebied. Zoals de kerk een bron van cultuur was in de Donkere Middeleeuwen, een reservoir waarin een bepaalde manier van denken overgeleverd werd van de Karolingische tijd naar de Renaissance. Maar dat is misschien een wat al te gewaagde veronderstelling.” 

„Dit alles is geen pleidooi, dat wil ik benadrukken. Ik wil niets bereiken of propageren, ik probeer slechts in te schatten hoe de ontwikkeling op moreel gebied zal verlopen, en daarbij valt per definitie niets te regelen of te sturen. Je kunt er alleen maar bijstaan en ernaar kijken en expliciet maken wat je ziet. Het enige wat ik kan toevoegen is de mededeling: als je je met godsdienst bezighoudt ben je niet gek, niet ouderwets, niet bekrompen. Het taboe is aan het verdwijnen. Mensen met de ouderwetse benadering sterven uit, net als de mensen die de oorlog hebben meegemaakt. 
„Zelf ben ik niet gelovig. Metafysica zegt mij niets, nul. Ik geloof absoluut niet dat er na dit leven nog iets is, noch ervoor. Biologische processen, chemische verbindingen, de oerknal — tot het tegendeel bewezen is houd ik het maar op dergelijke nuchtere toevalligheden. Maar als mensen op grond van een religieuze motivatie tot maatschappelijk verantwoord gedrag komen, vind ik dat iets om te koesteren. That’s all.